Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/12
← Hoofdstuk 11 | Het ontstaan der soorten door Charles Darwin
Hoofdstuk 12 |
Hoofdstuk 13 → |
TWAALFDE HOOFDSTUK.
DE VERSPREIDING DER SOORTEN OVER DE AARDE.—VERVOLG.
Over de verspreiding van zoetwaterdieren en planten.—Over de bewoners van de eilanden des oceaans.—De afwezigheid van vorschachtige dieren, Batrachiae, en van landzoogdieren op eilanden.—Over de betrekkingen der eilanders tot de bewoners van het naaste vaste land.—Over volkplantingen met opvolgende wijzigingen.—Overzigt van het vorige en van dit hoofdstuk.
Daar meren en rivieren door landen van elkander gescheiden worden, zou men mogen vooronderstellen dat zoetwaterbewoners niet ver in de zelfde landstreek verspreid kunnen zijn, en daar de zee een nog veel onoverkomelijker slagboom is, zou men mogen gelooven dat zij zich niet naar ver van elkander verwijderde landstreken hebben kunnen verspreiden. En toch is juist het tegenovergestelde waar. Niet slechts hebben vele zoetwatervormen, tot geheel verschillende klassen behoorende, een ontzaggelijk groot gebied; maar verwante soorten vindt men op eene hoogst merkwaardige wijze zelfs over de geheele aarde verspreid. Ik herinner mij hoe verwonderd ik was, toen ik voor het eerst de zoete wateren van Brazilië onderzocht, dat er zulk eene groote gelijkheid was tusschen de zoetwaterinsekten en schelpdieren, en zulk eene groote ongelijkheid tusschen de omringende landdieren vergeleken met die van Engeland.
Maar die geschiktheid van zoetwaterbewoners om zich zeer [ 146 ]ver te verspreiden, kan in de meeste gevallen verklaard worden door dat het hun mogelijk is om dikwijls van den eenen vijver naar den anderen of van den eenen stroom naar den anderen te verhuizen: eene vatbaarheid om ver verspreid te worden moet het noodzakelijke gevolg van zulk eene geschiktheid zijn. Wij kunnen hier op slechts weinige gevallen het oog vestigen. Ik geloof niet dat er ooit in de zoete wateren van verschillende vaste landen de zelfde soort van visch voorkomt; maar op het zelfde vaste land zijn de soorten zeer verspreid; in elk stroomgebied vindt men zoowel gelijke als verschillende soorten van zoetwatervisschen. Ook zijn er eenige feiten welke schijnen te bewijzen dat zij bij gelegenheid ver verspreid kunnen worden door toevallige middelen: levende visschen worden in Indie niet zelden door waterhozen opgenomen en in andere wateren geworpen, en het is bekend hoe lang de eijertjes der visschen levend blijven buiten het water. Evenwel ben ik zeer genegen om de verspreiding van zoetwatervisschen hoofdzakelijk toe te schrijven aan de geringe veranderingen in de hoogteligging der landen gedurende het laatste geologische tijdperk, waardoor de eene rivier in de andere heeft moeten vloeijen. Ook heeft men voorbeelden dat er iets dergelijks door watervloeden zonder opheffing van het land gebeurd is. In de klei, het löss, van den Rijn zien wij het bewijs van eene zeer belangrijke verhooging van den bodem in een jong geologisch tijdperk, toen de oppervlakte bevolkt was met nog bestaande land- en zoetwaterschelpdieren. Het zeer groote onderscheid in de visschen aan weerszijden van belangrijke gebergten, die reeds sedert veel vroegere tijdvakken rivieren naar beide zijden hebben uitgezonden, en volkomen belet hebben dat die wateren in elkander vloeiden, schijnt tot de zelfde uitkomst te leiden. Het is waar, er zijn vele onverklaarbare gevallen van verwante zoetwatervisschen, op zeer ver van elkander gelegene punten der aarde voorkomende; maar sommige zoetwatervisschen behooren tot zeer oude vormen, en [ 147 ]in die gevallen zal er tijd genoeg geweest zijn voor groote veranderingen der oppervlakte, en bij gevolg tijd en middelen genoeg voor vele en verre verhuizingen. Verder, zeevisschen kunnen met eenige moeite langzamerhand gewend worden om in zoetwater te leven, en volgens valenciennes is er naauwelijks een enkele groep van visschen die uitsluitend in zoetwater leeft; zoodat wij mogen stellen dat een de zee bewonend lid eener zoetwatergroep ver langs de kusten der zee kan trekken en vervolgens gewijzigd en geschikt worden voor het zoete water van een ver afgelegen land.
Eenige soorten van zoetwaterschelpdieren zijn zeer ver verspreid, en verwante soorten, die volgens mijne leer van een gemeenen stamvader afkomstig zijn, vindt men over de geheele wereld verspreid. Die groote verspreiding verwonderde mij ten hoogste toen ik haar voor het eerst waarnam, wijl de eijeren dier schelpdieren niet geschikt zijn om door vogels overgebragt te worden: ook sterven zij zoowel als de volwassene schelpdieren zelven terstond als zij in zeewater komen. Ik kon zelfs niet begrijpen hoe sommige inheemsche soorten door de zelfde landstreek verspreid geworden waren. Doch twee feiten die ik waargenomen heb—en er is geen twijfel aan of dezulken blijven er nog velen te waarnemen over—gaven mij eenig licht in deze zaak. Tweemaal heb ik gezien dat eene eend plotseling opvloog uit een met kroos bedekten vijver, en dat er eenige van die plantjes op haren rug bleven liggen. Eens is het gebeurd, toen ik eenig kroos uit een aquarium in een ander overbragt, dat ik geheel onwillekeurig het eene bevolkte met zoetwaterslakken uit het andere. Doch de volgende proef bewijst misschien nog meer: ik nam een poot van eene eend, boog de teenen op de wijze van eene eend die op het water slaapt, en hing toen die poot in een aquarium waarin zich verscheidene eijeren van zoetwaterslakken, die op het punt waren van uit te komen, bevonden. Na eenigen tijd bevond ik dat eene menigte zeer kleine, pasgeborene zoetwaterslakken aan den [ 148 ]poot vastzaten, en er zoo vast aankleefden dat zij er niet afgeschud noch afgespoeld konden worden, ofschoon zij er gemakkelijk afvielen als zij wat ouder geworden waren. Die juist uitgekomene slakjes, ofschoon waterdieren zijnde, bleven, aan dien eendepoot zittende, gedurende twaalf tot twintig uren in leven als zij in eene vochtige lucht gehouden werden. Gedurende dien tijd vliegt eene eend of een reiger ten minste zes- of zevenhonderd mijlen ver, en zal gevolgelijk in staat zijn om levende jonge waterslakken naar een eiland van den oceaan of naar een ver afgelegen punt op het vaste land over te brengen. Sir charles lyell meldt mij dat er eens een duikerkever, Dyticus, gevangen is met eene ronde kaphoornslak, Ancylus, die er op vastzat; en een waterkever van de zelfde familie, een Colymbetes kwam eens vliegende aan boord van the Beagle toen dat schip vijf en veertig mijlen van het naaste land verwijderd was, en wie weet hoe ver hij nog gevlogen zou hebben als de wind hem gunstig was geweest.
Het is bekend hoe uiterst ver vele zoetwater- en zelfs moerasplanten verspreid zijn, zoowel over geheele vaste landen als over de eilanden midden in den oceaan. Dit wordt treffend bewezen, zooals alph. de candolle heeft opgemerkt, door groote groepen van landplanten, die slechts enkele leden hebben welke in het water leven; want deze laatsten schijnen, als of het een noodzakelijk gevolg was, terstond een groot gebied te bekomen. Ik geloof dat gunstige middelen ter verspreiding dit feit verklaren. Vroeger heb ik gezegd dat er somtijds, hoewel zelden, eenige aarde kleeft aan de pooten en bekken van vogels. Steltloopers, Grallatores, vooral die in het slijk van moerassen en vijvers waden, zijn, als zij plotseling opgejaagd worden, voorzeker zeer geschikt om beslijkte pooten te hebben. Ik kan bewijzen dat de vogels tot die orde behoorende de grootste togten doen, dat is het verst trekken en dat zij nu en dan op de afgelegenste en dorste eilanden des oceaans gevonden worden. Verder laten zij zich op den togt nooit in [ 149 ]zee neder, zoodat het slijk niet van hunne pooten afgespoeld kan worden, en als zij ergens aan land komen, kan men zeker zijn dat zij terstond het zoete water zullen opzoeken. Ik geloof niet dat er vele kruidkundigen zijn die weten hoe vol van zaad het slijk van den bodem der vijvers en poelen is. Ik heb daarvan verscheidene proeven genomen, doch zal er hier slechts een van vermelden. In Februarij nam ik drie lepelsvol slijk van drie verschillende plaatsen, onder water, uit een kleinen vijver. Nadat ik dat slijk gedroogd had woog het slechts 6 ¾ ons. Zes maanden lang bewaarde ik het in mijne kamer, en trok de plantjes uit den grond, naarmate zij opkwamen: ik telde hen en kreeg een getal van 537 planten van verschillende soorten: en echter was de geheele hoeveelheid vochtig slijk naauwelijks genoeg om een gewoon theekopje te vullen. En als wij dit alles bedenken, dan zou het wel zeer vreemd zijn indien watervogels de zaden van zoetwaterplanten niet zeer ver verspreidden, en gevolgelijk als het gebied dier planten niet zeer groot was. De zelfde oorzaak kan ook de verspreiding der eijeren van eenige kleine zoetwaterdieren ten gevolge gehad hebben.
Ook andere en onbekende werkers hebben waarschijnlijk in dezen eene rol gespeeld. Ik heb bewezen dat zoetwatervisschen sommige soorten van zaden eten, hoewel zij velen weder uitwerpen na hen ingeslikt te hebben: zelfs kleine visschen slikken vrij groote zaadkorrels in, zooals die van de gele plomp, Nymphea lutea, en van het fonteinkruid, Potamogeton. Eeuw in eeuw uit hebben reigers en andere watervogels dagelijks visschen gevangen en verslonden, en dat doen zij nog steeds. Daarop vliegen zij naar andere wateren, of worden door den wind over de zee gedreven. Wij hebben gezien dat de zaden in de maag der visschen en in den krop der vogels gedurende eenige uren hunne kiemkracht behouden, en dat zij na verloop van eenigen tijd met kluwens van graten en schubben uitgebraakt worden, of met de drekstoffen naar buiten komen. Toen [ 150 ]ik de groote zaden der schoone waterlelie, der Nelumbium, zag en mij de opmerkingen van alph. de candolle over die plant herinnerde, meende ik dat hare verspreiding volkomen onverklaarbaar zou blijven. Maar audubon zegt dat hij de zaden van de groote zuidelijke waterlelie—waarschijnlijk volgens Dr. hooker de Nelumbium luteum—in de maag van eenen reiger heeft gevonden. Het is waar, ik weet niet dat het gebeurd is, maar de analogie doet mij vooronderstellen dat een reiger eenen visch, met zaden van den Nelumbium in de maag, gevangen kan hebben, dat hij die zaden na eenigen tijd met een kluwen graten kan hebben uitgebraakt, of dat de zaden hem uit den bek zijn gevallen terwijl hij zijne jongen voederde, zooals men niet zelden met visschen ziet gebeuren.
Bij de beschouwing van die verschillende middelen ter verspreiding moeten wij ons herinneren dat als een vijver of een rivier voor het eerst ontstaat of gevormd wordt, bij voorbeeld op een eiland dat zich uit zee opheft, zulk water zonder bewoners is en dat een zaadkorrel of een eitje gevolgelijk daar eene goede kans heeft om in het leven te blijven en zich te ontwikkelen. Ofschoon er altijd een strijd om bestaande te blijven tusschen de individuen der zelfde soort gevoerd zal worden, die hoewel weinig in getal den zelfden poel bewonen, zal toch de mededinging minder ernstig zijn in het water waar nog weinige wezens leven, dan op het land dat reeds zeer bezet is. Gevolgelijk zal een indringer, uit vreemde wateren afkomstig, meer kans hebben om eene goede plaats te bekomen dan een landverhuizer uit een vreemd land. Wij moeten ons ook herinneren dat eenige, ja misschien vele zoetwaterbewoners laag staan op de ladder der natuur, en dat wij reden hebben om te gelooven dat zulke lagere wezens minder schielijk dan de hoogeren veranderen of gewijzigd worden; en dit zal gemiddeld langeren tijd geven voor de verhuizing van de zelfde soort. Wij moeten niet vergeten dat vele soorten waarschijnlijk voorheen zoo ver verspreid geworden zijn als slechts mogelijk [ 151 ]was, maar dat zij hier en daar uitgestorven kunnen zijn; zoo dat wij nu niet meer een onafgebroken gebied vinden, maar een gebied met opene tusschenvakken of strooken. Hoe het ook zij, ik geloof vastelijk dat de groote verspreiding van zoetwaterdieren, hetzij onveranderd van vorm, hetzij gewijzigd, voornamelijk afhangt van de groote verspreiding der zaden en eijeren door hoogere dieren, voornamelijk door water- en moerasvogels, die ver kunnen vliegen en van den eenen poel naar den anderen trekken. Gelijk een zorgvuldig bloemkweeker neemt de natuur zaad van het eene perk en zaait het in een ander, dat geschikt is om het te ontvangen.
OVER DE BEWONERS DER EILANDEN.
Wij komen nu tot de behandeling van het laatste der drie bezwaren die het moeijelijkst zijn op te lossen uit het oogpunt dat alle individuen van de zelfde zoowel als van verwante soorten van een enkelen gemeenen stamvader afstammen en derhalve van eene en de zelfde geboorteplaats afkomstig zijn, niettegenstaande zij in den loop des tijds naar verschillende punten der aarde zijn verhuisd.
Ik heb reeds gezegd dat ik de meening van forbes, namelijk dat alle eilanden eens en wel in niet zeer oude geologische tijdperken met de vaste landen verbonden waren, niet kan aannemen. Als dat waar was zou er menige zwarigheid weggenomen zijn; doch niet allen zouden, naar ik meen, daarom zijn opgeruimd. In de volgende beschouwingen zal ik mij niet tot de vraag naar de verspreiding der soorten alleen bepalen, maar tevens eenige andere zaken behandelen die tot de leer der onafhankelijke schepping zoowel als tot die der afstamming met wijzigingen betrekking hebben.
De soorten die op eilanden wonen zijn allen klein in getal, vergeleken met die welke op even groote plekken van het [ 152 ]vaste land leven: alph. de candolle beweert zulks van de planten, en wollaston van de insekten. Vestigen wij ons oog op de grootte en het klimaat van Nieuw-Zeeland, een land van 780 mijlen breed, en vergelijken wij zijne zigtbaar bloeijende planten, slechts 750 in getal, met die van eene even groote plek aan de Kaap de Goede Hoop of op Nieuw-Holland, dan moeten wij, dunkt mij, gelooven dat iets, volkomen onafhankelijk van eenig verschil in de physische levensvoorwaarden, een zoo groot verschil in de getalen heeft veroorzaakt. Het kleine eiland Anglesea heeft 764 planten, doch er zijn daarbij eenige varens en eenige ingevoerde planten, en ook in andere opzigten is de vergelijking niet zeer juist. Maar wij hebben het bewijs dat het dorre eiland Ascencion minder dan een half dozijn oorspronkelijk inlandsche zigtbaar bloeijende planten bezit: doch velen zijn er nu inheemsch geworden, zooals ook het geval is op Nieuw-Zeeland en op elk ander eiland des oceaans. De inheemsch gewordene dieren en planten op St. Helena hebben reeds bijna of volkomen vele inlandsche dieren en planten verdrongen. Hij, die gelooft aan de leer dat elke soort afzonderlijk geschapen is, moet dus aannemen dat een voldoend getal van de meest geschikte planten en dieren niet op de eilanden des oceaans is geschapen, want de mensch heeft zonder bedoelingen die eilanden uit verschillende bronnen bevolkt, en wel veel beter en volkomener dan de natuur zulks heeft gedaan.
Ofschoon het getal der soorten klein is op de eilanden des oceaans, is de verhouding van de inlandsche soorten—dat is van die welke nergens elders op de wereld gevonden worden—dikwijls zeer groot. Als wij bij voorbeeld het getal der inheemsche landschelpdieren van Madeira, of dat der inheemsche vogels van de Galapagos-eilanden vergelijken met het getal van die op het eene of andere vaste land gevonden worden, en als wij vervolgens de grootte dier eilanden vergelijken met de grootte van het vaste land, dan zullen wij zien dat het bovengezegde waarheid is. Volgens mijne leer was dat ook te [ 153 ]verwachten, want, gelijk ik vroeger reeds bewezen heb, zulke soorten die toevallig na lange tusschenpoozen in een nieuw en afgezonderd gewest aankomen en met anderen moeten mededingen, zijn zeer vatbaar voor wijzingen en zullen dikwijls groepen van gewijzigde afstammelingen voortbrengen. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat, omdat op een eiland bijna alle soorten eener klasse bijzondere soorten zijn, ook die van eene andere klasse bijzondere soorten moeten wezen. Dit verschil is te wijten gedeeltelijk daaraan dat de soorten die niet gewijzigd zijn met groot gemak en in massa verhuisd zijn, zoodat hare wederzijdsche betrekkingen bijna de zelfden bleven, en gedeeltelijk aan de gedurige aankomst van ongewijzigde landverhuizers uit het moederland, en de opvolgende kruising met dezen. Ten opzigte van de uitwerkselen dezer kruising zij herinnerd dat de kruislingen veelal krachtiger worden, zoodat zelfs eene toevallige kruising meer van belang is dan men zou vooronderstellen. Op de Galapagos-eilanden zijn bijna alle landvogels, maar slechts twee van de elf zeevogels bijzonder aan die eilanden eigen: evenwel is het te bewijzen dat zeevogels gemakkelijker dáár kunnen komen dan landvogels. Bermuda integendeel, hetwelk op ongeveer den zelfden afstand ligt van Noord-Amerika als de Galapagos liggen van Zuid-Amerika, en welk eiland een zeer bijzonderen bodem heeft, bezit geen enkelen inlandschen landvogel; en wij weten door j.m. jones' beschrijving van Bermuda dat zeer veel noord-amerikaansche vogels op den trek, hetzij jaarlijks hetzij bij gelegenheid, dat eiland bezoeken. Madeira bezit geen enkelen bijzonderen vogel, en vele europesche en afrikaansche vogelen waaijen er alle jaren heen, volgens e.v. harcourt. Zoodat die twee eilanden, Bermuda en Madeira, bevolkt zijn met vogelen die reeds eeuwen aaneen onderling den levenstrijd gestreden hebben in hunne geboorteplaatsen en wederkeerig voor elkander geschikt geworden zijn: toen zij in de nieuwe woonplaatsen aankwamen werd elke soort door de anderen op hare eigene plaats gehouden en behield [ 154 ]zij hare eigene zeden, zoodat zij gevolgelijk niet zeer vatbaar voor wijzigingen werd. Ook zal de neiging tot wijzigingen gehinderd zijn door de kruising met de ongewijzigde aankomelingen uit het moederland. Verder, Madeira wordt bewoond door een wonderbaar groot getal van bijzondere landschelpdieren, terwijl de kusten der zee geen enkele bijzondere soort bezitten. Nu, ofschoon wij niet weten hoe de zeeschelpdieren verspreid worden, kunnen wij echter nagaan dat hunne eijeren of hunne larven, misschien aan wier of drijfhout of aan de pooten van steltloopers gehecht, veel gemakkelijker vervoerd kunnen worden dan landschelpdieren over drie of vierhonderd mijlen opene zee. De verschillende orden van insekten op Madeira vertoonen ons dergelijke feiten.
De eilanden des oceaans missen somtijds zekere klassen, en in dat geval worden hare plaatsen door de overige bewoners bezet; op de Galapagos-eilanden nemen reptilen en op Nieuw-Zeeland reusachtige vogels zonder vleugels de plaats van zoogdieren in. Van de planten der Galapagos heeft Dr. hooker bewezen dat de betrekkelijke getallen der verschillende orden zeer onderscheiden zijn van wat zij op andere plaatsen zijn. Zulke gevallen worden veelal aan de physische levensvoorwaarden dier eilanden toegeschreven, doch die verklaring schijnt mij toe niet weinig twijfelachtig te zijn. Eene gemakkelijke aankomst van landverhuizers is in dezen, geloof ik, tenminste even belangrijk geweest als de aard der levensvoorwaarden.
Er zijn eene menigte zeer bijzondere feiten van bewoners der eilanden bekend. Zoo, bij voorbeeld, vindt men op zekere eilanden, die niet door zoogdieren bewoond worden, eenige inlandsche planten met zeer schoone haakjes aan de zaadkorrels. Nu zijn er zekerlijk weinig betrekkingen waarin de geschiktheid voor elkander duidelijker doorblinkt, dan die der zaden met haakjes om door middel van de wol of de vacht van viervoetige dieren verspreid te worden. Desniettemin is dit voor mijne leer volstrekt geen moeijelijk geval. Immers een [ 155 ]zaadkorrel met haakjes kan zeer wel door een ander middel op het eiland zijn gekomen. Daarna zal de plant wel een weinig gewijzigd zijn geworden, maar toch de haakjes aan het zaad hebben behouden, en dan vormt zij eene inlandsche soort die een even nutteloos aanhangsel heeft als een werktuig dat slechts in beginsel aanwezig, dat rudimentair is—zooals de verschrompelde vleugels onder de vastzittende, onbewegelijke dekschilden van vele kevers der eilanden. Verder, eilanden bezitten niet zelden boomen of heesters die tot orden behooren welke overal elders slechts kruidachtige planten bevatten: en boomen hebben, zooals alph. de candolle heeft bewezen, veelal, wat er ook de reden van mag zijn, een vrij beperkt gebied. Derhalve zullen boomen niet zeer ligt hun gebied over eilanden midden in den oceaan gelegen uitstrekken. Eene kruidachtige plant nu—ofschoon zij niet in staat is om met goed gevolg tegen een wel ontwikkelden boom te kampen—zal, als zij op een eiland wast en slechts met andere kruidachtige planten alleen moet mededingen, gemakkelijk eenig voordeel behalen door al hooger en hooger op te schieten en boven de overige planten uit te steken. In dat geval zal de natuurkeus medewerken om eene kruidachtige plant, welke op een eiland groeit, al grooter en grooter te maken en haar dus eerst in een heester en vervolgens in een boom doen veranderen.
Bory st. vincent heeft reeds lang geleden de opmerking gemaakt dat er op de eilanden des oceaans geheele orden van dieren ontbreken, dat er bij voorbeeld nooit batrachiën—kikvorschen, padden, salamanders—op een der vele eilanden gevonden zijn die den oceaan omgorden. Ik heb moeite gedaan om te zien of die bewering waarheid was, en bevonden dat het zoo is. Evenwel heeft men mij verzekerd dat er een kikvorsen op de bergen van Nieuw-Zeeland wordt gevonden: ik geloof dat die uitzondering—als die bewering namelijk juist is—als een gevolg van den ijstijd beschouwd moet worden. Die algemeene afwezigheid van kikvorschen, padden en [ 156 ]salamanders op zooveel eilanden kan niet aan hunne physische levensvoorwaarden geweten worden. Waarlijk niet: het schijnt integendeel dat eilanden bijzonder wel voor die dieren geschikt zijn, want men heeft kikvorschen op Madeira, op de Azoren en op Mauritius gebragt, en zij zijn dáár nu zoo vermenigvuldigd dat zij lastig en schadelijk zijn geworden. Daar evenwel die dieren en hunne eijeren onmiddellijk door zeewater gedood worden, blijkt het dat het bezwaarlijk zou gaan te stellen dat zij door middel van zeestroomen overgebragt zijn; en tevens wordt het ons duidelijk waarom zij niet op eilanden voorkomen. Maar waarom zij daar niet geschapen zouden zijn als de leer der afzonderlijke scheppingen waarheid was, zou hoogst moeijelijk te verklaren zijn.
Ook bij de zoogdieren vindt men iets dergelijks. Ik heb eene menigte oude reisbeschrijvingen doorzocht, doch vruchteloos: dat is te zeggen, ik heb geen enkel ontwijfelbaar zeker geval kunnen vinden van een landzoogdier—met uitzondering natuurlijk van de tamme dieren der inboorlingen—hetwelk een eiland bewoont meer dan 300 mijlen van een vast land of van een groot vastelands eiland af gelegen: vele eilanden op veel geringeren afstand gelegen zijn zelfs volkomen onbewoond. De Falklandseilanden, die door een op eenen wolf gelijkenden vos bewoond worden, schijnen eene uitzondering te zijn: doch die groep kan niet als eene eilandgroep des oceaans beschouwd worden, wijl zij op eene bank ligt die met het vaste land vereenigd is. Bovendien, voorheen werden er zwerfblokken door middel van ijsbergen gebragt op de westelijke kusten, en die zelfde ijsbergen kunnen gemakkelijk tevens vossen medegevoerd hebben, gelijk zulks nog tegenwoordig zoo dikwijls in het noorden der aarde geschiedt. En men kan niet zeggen dat kleine eilanden geen kleine zoogdieren kunnen bezitten, want zulks wordt in vele gedeelten der aarde gezien, zelfs op zeer kleine eilanden als zij digt bij een vast land liggen; en er kan bijna geen enkel eiland genoemd worden waar onze [ 157 ]kleinere viervoetige dieren niet inheemsch geworden zijn en zich niet grootelijks vermenigvuldigd hebben. Men kan uit het oogpunt van eene onafhankelijke schepping niet zeggen dat er geen tijd geweest is voor de schepping van zoogdieren: vele vulkanische eilanden zijn daartoe oud genoeg, zooals voldoende blijkt uit de ontzaggelijke groote afslijting die zij hebben geleden, en uit de tertiaire lagen die er op liggen. Er is wel tijd genoeg geweest voor de voortbrenging van inlandsche dieren tot andere klassen behoorende; en wat op het vaste land gebeurt leert ons dat zoogdieren schielijker verschijnen en verdwijnen dan andere, lagere dieren. Ofschoon er geen landzoogdieren op de eilanden des oceaans voorkomen, vliegende zoogdieren vindt men op bijna elk eiland. Nieuw-Zeeland bezit twee vleermuizen, die nergens elders op de geheele wereld voorkomen: Norfolk-eiland, de Viti-archipel, de Bonin-eilanden, de Carolina- en Marianne-groepen en Mauritius, allen hebben hunne bijzondere vleermuizen. Waarom, mag men vragen, heeft de vooronderstelde scheppende magt wel vleermuizen maar geen andere zoogdieren op afgelegene eilanden voortgebragt? Naar mijn gevoelen is die vraag gemakkelijk te beantwoorden: geen landzoogdier kan eene wijde, opene zee overtrekken, maar vleermuizen vliegen er overheen. Men heeft gezien dat vleermuizen bij dag gevlogen zijn ver over den Atlantischen oceaan heen, en twee noord-amerikaansche soorten bezoeken geregeld of bij gelegenheid Bermuda, liggende op eenen afstand van 600 mijlen van de vaste wal. Ik verneem van tomes, die deze familie bijzonder heeft bestudeerd, dat vele vleermuizen een zeer groot gebied hebben, en zoowel op het vaste land als op eilanden gevonden worden. Wij behoeven dus slechts te vooronderstellen dat zulk eene verhuizende soort door de natuurkeus in hare nieuwe woonplaatsen gewijzigd is geworden, in verhouding tot hare nieuwe omstandigheden, en wij kunnen begrijpen hoe het komt dat er wel inlandsche vliegende zoogdieren, vleermuizen, leven op eilanden, maar in 't geheel geen landzoogdieren.
[ 158 ]Behalve de afwezigheid van landzoogdieren in betrekking tot den afstand der eilanden van het vaste land, is er ook eene andere verhouding, onafhankelijk van den afstand, tusschen de diepte van de zee welke een eiland scheidt van het naastbij gelegene vaste land, en de aanwezigheid in beiden van de zelfde of van verwante zoogdiersoorten in een min of meer gewijzigden staat. Windsor earl heeft betreffende dit onderwerp eenige zeer belangrijke opmerkingen gemaakt ten opzigte van den grooten Maleischen archipel, die bij Celebes door eene zeer diepe zee wordt doorsneden. Die zeearm scheidt twee zeer verschillende zoogdierfaunaas van elkander af. Aan beide zijden zijn de eilanden gelegen op matig diepe onderzeesche banken, en zij worden door de zelfde of door naverwante soorten van viervoetige dieren bewoond. Het is waar, op dien regel bestaan eenige uitzonderingen, en er is in sommige gevallen eene groote moeijelijkheid om te bepalen of sommige gevallen van het inheemsch zijn van zekere zoogdieren niet aan den invloed van den mensch toegeschreven moeten worden. Het zal evenwel niet lang duren of er zal een groot licht opgaan over alles wat de natuurlijke historie van dien archipel betreft, door den ijver en de onderzoekingen van wallace. Het heeft mij nog aan tijd ontbroken om dit onderwerp ten opzigte van alle werelddeelen te onderzoeken, maar voor zooverre ik zulks gedaan heb, is de uitkomst overal de zelfde geweest. Wij zien Groot-Brittanje door een smal kanaal van Europa gescheiden, en de zoogdieren zijn aan beide zijden de zelfden: wij zien de zelfde feiten in vele gedeelten van Nieuw-Holland waar de omstandigheden bijna gelijk zijn. De westindische eilanden staan op banken die diep onder water liggen, bijna 1000 vademen diep, en daar vinden wij wel amerikaansche vormen, maar de soorten en geslachten zijn verschillend van die van het vaste land. Wijl de som der wijzigingen in allen gevalle meer of min van het verloop des tijds afhangt, en wijl het duidelijk is dat eilanden die door smalle kanalen gescheiden waren, gemakkelijker met het vaste land vereenigd [ 159 ]konden worden, gedurende tijdperken van opheffingen des bodems, dan zulke eilanden die door breede kanalen afgescheiden waren van het vaste land—zoo is het begrijpelijk dat er eene bepaalde betrekking moet bestaan tusschen de diepte van de zee en den graad van verwantschap der zoogdieren, die op de eilanden en op het naast gelegene vaste land leven. Maar uit het oogpunt der onafhankelijke schepping is ook dit punt volkomen onverklaarbaar.
Alle voorgaande opmerkingen over de bewoners van eilanden—namelijk de schaarschheid der soorten,—de rijkdom van inlandsche vormen in bijzondere klassen—de afwezigheid van geheele groepen, zooals batrachiën en landzoogdieren, niettegenstaande de aanwezigheid van vliegende zoogdieren—de zonderlinge verhoudingen van sommige planten—de omstandigheid dat sommige kruidachtige planten tot boomen ontwikkeld worden, en dergelijken meer—schijnen mij toe beter te rijmen met het gevoelen dat er in den langen loop der tijden middelen ter verspreiding bij gelegenheid werkzaam zijn geweest, dan met het denkbeeld dat al onze eilanden des oceaans voorheen met het naastbij liggende vaste land vereenigd zijn geweest. Immers, als dit laatste waar was zou de landverhuizing waarschijnlijk veel volkomener zijn geweest: en als men toestemt dat er wijzigingen hebben plaats gehad dan moeten alle vormen des levens gelijkelijk gewijzigd zijn geworden, in overeenstemming met het overwegende gewigt van de verhouding der eene bewerktuiging tot de andere.
Ik ontken geenszins dat er vele en groote moeijelijkheden bestaan, vooral ten opzigte van de vraag hoe verschillende bewoners van zeer afgelegene eilanden in hunne nieuwe woonplaatsen gekomen kunnen zijn. Doch wij moeten niet vergeten dat vele eilanden, die nu verdwenen zijn en waarvan geen spoor meer overig is, eens bestaan hebben en als rustplaatsen hebben kunnen dienen. Ik wil hier een enkel zeer moeijelijk te verklaren geval als een voorbeeld geven. Bijna [ 160 ]alle eilanden des oceaans, zelfs de kleinsten en meest afgelegenen, worden door landschelpdieren bewoond, veelal door inlandsche soorten, maar somtijds ook door soorten die elders gevonden worden. Dr. aug. a. gould heeft verscheidene belangrijke gevallen ten opzigte van de landschelpdieren der eilanden van de Stille zee bekend gemaakt. Nu is het algemeen bekend hoe schielijk en gemakkelijk zulke landschelpdieren door zout water gedood worden: hunne eijeren, ten minste die waarmede ik proeven genomen heb, zonken in zeewater en stierven daarin. En echter moeten er naar mijn gevoelen eenige onbekende, maar zeer krachtig werkende middelen ter hunner verspreiding geweest zijn. Zouden de pasgeborene jongen zich misschien gehecht hebben aan de pooten van vogels die in het slijk waadden, en op die wijze overgebragt zijn? Ik heb gezien dat landschelpdieren die overwinterden, dat is die een vliesachtig deksel hadden over den mond van den schelp, in de holligheden van drijfhout gezeten, over vrij breede zeearmen heen gedreven werden. Ik heb gezien dat verscheidene soorten in dien toestand gedurende zeven dagen eene onderdompeling in zeewater zonder nadeel konden verduren: een dier dieren was eene wijngaardslak, Helix pomatia, en nadat het dier weder in zijnen wintertoestand was gekomen, hield ik het gedurende twintig dagen in zeewater, en het herstelde volkomen. Wijl deze soort een dik, kalkachtig deksel heeft, verwijderde ik dat, en toen het dier een nieuw, nog vliesachtig deksel had gemaakt, hield ik het weder gedurende veertien dagen in zeewater: en ook daarna herstelde het en kroop weg. Het is evenwel noodig dat er meer onderzoekingen te dezen opzigte gedaan worden.
De belangrijkste zaak echter ten opzigte van eilandbewoners is voor ons hunne verwantschap tot de bewoners van het naaste vaste land, zonder dat zij evenwel juist de zelfde soorten zijn. Wij hebben daarvan eene menigte voorbeelden. Ik wil slechts één noemen, dat van den Galapagos-archipel, gelegen onder den [ 161 ]evenaar tusschen 500 en 600 mijlen van de zuid-amerikaansche kusten. Bijna elk schepsel dat dáár op het land en in het water leeft, draagt een onmiskenbaar amerikaanschen stempel. Er zijn daar zes en twintig landvogels, en vijf en twintig daarvan worden door gould beschouwd als verschillende soorten, die voorondersteld worden dáár geschapen te zijn: echter is de groote verwantschap van de meesten dier vogelen tot de amerikaansche soorten in elk opzigt duidelijk zigtbaar: in hunne gewoonten, gedragingen, stem en dergelijken. Dat zelfde is ook het geval met de andere dieren en met bijna alle planten, gelijk door Dr. hooker bewezen is in zijne flora van dien archipel. De natuurkundige, die de bewoners dezer vulkanische eilanden in de Stille zee, verscheidene honderd mijlen van het vaste land gelegen, beschouwt, wordt duidelijk gewaar dat hij op amerikaanschen bodem staat. Hoe komt dat en waarom? Waarom zouden de soorten, die voorondersteld worden op de Galapagos-eilanden en nergens elders geschapen te zijn, zoo duidelijk het merk vertoonen van die welke in Amerika zijn geschapen? Er is niets in de levensvoorwaarden, in de geologische natuur dier eilanden, in hunne hoogteligging, in hun klimaat, of in de verhoudingen van de verschillende klassen der dieren tot elkander wat eenigzins op dat alles van de zuid-amerikaansche kust gelijkt. Neen, integendeel is er eene zeer groote ongelijkheid in al die opzigten. En aan den anderen kant, er is eene overgroote gelijkheid in den vulkanischen aard des bodems, in het klimaat, de hoogte, de gedaante dier eilanden van den Galapagos-archipel en dat alles van de Kaapverdische eilanden: maar hoe groot is het verschil tusschen beider bewoners in alle opzigten! De bewoners der Kaapverdische eilanden zijn verwant aan die van Afrika, gelijk die van de Galapagos aan de amerikaanschen. Ik geloof dat dit feit niet verklaard kan worden uit het oogpunt van eene onafhankelijke schepping. Maar uit het oogpunt van eene afstamming met wijzigingen is zulk eene verklaring niet moeijelijk. Want het [ 162 ]is duidelijk dat de Galapagos-eilanden geschikt zijn geweest om landverhuizers uit Amerika te ontvangen, hetzij door toevallige middelen van vervoer, hetzij door dat zij vroeger met het vaste land vereenigd waren, en dat de Kaapverdische eilanden even geschikt waren om landverhuizers uit Afrika te bekomen, en dat zulke volkplanters op beiden geschikt waren om gewijzigd te worden—door de erfelijkheid vertoonen zij nog de kenmerken van de soorten die in hun moederland leven.
Zulke voorbeelden zijn er in menigte te geven. Waarlijk, het is een algemeene regel dat de inlandsche eilandbewoners verwant zijn aan die van het naastbij gelegene vaste land of van de digstbij liggende groote eilanden. De uitzonderingen zijn weinig in getal, en de meesten kunnen verklaard worden. Zoo zijn de planten van Kerguelenland, ofschoon digter bij Afrika dan bij Amerika gelegen, verwant en wel zeer na aan die van Amerika, volgens Dr. hooker. Doch gezien uit het oogpunt dat dit eiland zijne planten gekregen heeft door zaden met aarde en steenen op ijsbergen aangebragt, die door zeestroomen in de rigting van Amerika naar Kerguelenland dreven, verdwijnt deze onregelmatigheid. Nieuw-Zeeland is door zijne inlandsche planten veel meer aan Nieuw-Holland, het naastbijgelegene vaste land, verwant dan aan eenige andere landstreek, en dit was wel vooruit te verwachten; maar Nieuw-Zeeland is ook zeer na verwant aan Zuid-Amerika, hetwelk, ofschoon op één na het naastbij gelegene vasteland, er echter zoover afgelegen is dat dit feit eene uitzondering van den regel wordt. Doch dit bezwaar verdwijnt bijna geheel als wij aannemen dat zoowel Nieuw-Zeeland als Zuid-Amerika en andere zuidelijke landen, langen tijd geleden, gedeeltelijk hunne planten gekregen hebben uit een ongeveer tusschen in gelegen ofschoon verwijderd punt, namelijk uit de zuidpooleilanden, toen zij met planten waren bedekt vóór het begin van den ijstijd. De verwantschap die, hoewel zwak, toch volgens Dr. hooker wezenlijk bestaat tusschen de flora van de zuidwestelijke punten van [ 163 ]Nieuw-Holland en van de Kaap de Goede Hoop, is een veel merkwaardiger geval, en is tot heden nog onverklaarbaar, doch die verwantschap bepaalt zich slechts tot de planten alleen en zal eenmaal ongetwijfeld verklaard worden.
Somtijds zien wij dat de wet, ten gevolge waarvan de bewoners van een archipel, ofschoon soortelijk verschillend, toch naverwant zijn aan die van het naaste vaste land, wel is waar op eene kleine, maar toch op eene zeer belangwekkende wijze binnen de grenzen van den zelfden archipel wordt opgevolgd. Zoo worden de verschillende eilanden van de Galapagos-groep bewoond, gelijk ik elders heb aangetoond, door zeer naverwante soorten, en wel zóó dat de bewoners van elk afzonderlijk eiland, ofschoon onderling zeer onderscheiden, echter veel nader aan elkander zijn verwant dan aan de bewoners van eenig ander gedeelte der wereld. En dit is het juist wat volgens mijne leer te verwachten was, want de eilanden zijn zoo digt bij elkander gelegen dat zij bijna onfeilbaar volkplanters moeten verkrijgen uit het zelfde moederland of wel van elkander. Maar die ongelijkheid tusschen de inheemsche bewoners der eilanden kan als eene tegenwerping tegen mijne leer gebruikt worden; want men zou kunnen vragen hoe het mogelijk geweest was dat op eilanden, die digt bij elkander liggen, die de zelfde geologische gesteldheid, de zelfde hoogte, het zelfde klimaat bezitten, de aankomelingen ofschoon in geringe mate toch verschillend gewijzigd geworden waren? Lang heeft mij dit eene grootere zwarigheid toegeschenen, maar het is een gevolg van de diep ingewortelde dwaling dat men de physische toestanden eener landstreek als de belangrijkste voorwaarden voor het leven zijner bewoners beschouwt. Mij dunkt er is geen twijfel aan of de natuur der andere bewoners, waarmede elk wezen heeft mede te dingen, is ten minste even belangrijk en veelal zelfs veel belangrijker. Zien wij nu naar die bewoners van de Galapagos-eilanden welke ook in andere gedeelten der wereld gevonden worden—de inheemsche soorten nemen wij [ 164 ]hier voor een oogenblik niet in aanmerking—dan vinden wij een groot verschil in de onderscheidene eilanden. Ook mogen wij dat verschil verwachten, als wij aannemen dat de eilanden door toevallige middelen ter verspreiding zijn bevolkt geworden—een zaadkorrel van eene plant is op het eene eiland gebragt geworden, en een zaadkorrel van eene andere plant op een ander eiland. Derhalve, toen in vorige tijden een landverhuizer zich op een of op verscheidene eilanden vestigde, of zich vervolgens van het eene eiland naar het andere verplaatste, werd hij onfeilbaar blootgesteld aan verschillende levensvoorwaarden op de verschillende eilanden, want hij moest strijden tegen verschillende wezens: eene plant zal den meest voor haar geschikten grond in onderscheiden mate door andere planten bezet gevonden hebben, en zal blootgesteld geweest zijn aan de aanvallen van onderscheidene vijanden. Als zij daardoor veranderde, zal de natuurkeus waarschijnlijk het ontstaan van verschillende rassen op de onderscheidene eilanden begunstigd hebben. Eenige soorten evenwel zullen zich verspreid en echter over de geheele groep haar bijzonder karakter bewaard hebben, zooals wij ook zien dat sommige soorten zich ver over de vaste landen verspreiden en toch de zelfden blijven.
Het vreemdste feit dat op de Galapagos waar te nemen is, bestaat hierin, dat de nieuwe soorten die op de afzonderlijke eilanden gevormd zijn, zich niet schielijk over de andere eilanden verspreid hebben. Doch die eilanden, ofschoon in het gezigt van elkander, worden door diepe zeearmen, in de meeste gevallen breeder dan het kanaal tusschen Engeland en Frankrijk, van elkander gescheiden, en er is geen reden om te vooronderstellen dat zij voorheen vereenigd zijn geweest. De stroomen der zee zijn daar krachtig en het water schuimt tusschen de eilanden, en windvlagen zijn er hoogst zeldzaam, zoodat die eilanden in werkelijkheid veel verder en meer van elkander gescheiden zijn dan zij op de kaart voorkomen. Desniettemin zijn vele soorten, zoowel die in andere deelen der wereld [ 165 ]gevonden worden als die welke tot den archipel zijn bepaald, aan de verschillende eilanden gemeen, en het is waarschijnlijk dat zij van het eene eiland naar het andere zijn overgegaan. Maar wij hebben, geloof ik, veelal een valsch denkbeeld van de waarschijnlijkheid dat naverwante soorten elkanders gebied innemen als zij vrijelijk met elkander kunnen omgaan. Als eene soort het eene of andere voordeel bezit boven eene andere, zal zij die ongetwijfeld binnen korten tijd geheel of ten deele verdringen, maar als beiden even goed geschikt zijn voor hare eigene plaatsen in de huishouding der natuur, dan zullen beiden waarschijnlijk hare eigene plaatsen behouden en gedurende langen tijd gescheiden blijven. Wij weten dat vele soorten, door den mensch inheemsch gemaakt, zich met eene verwondering wekkende snelheid over nieuwe landstreken verspreid hebben, en daaruit mogen wij afleiden dat de meeste soorten zulks zullen doen; doch wij moeten ons herinneren dat de vormen die in nieuwe landstreken inheemsch worden, in het algemeen geenszins naverwant zijn aan de inlandschen, maar dat zij van zeer verschillende soorten zijn, in de meeste gevallen tot onderscheidene geslachten behoorende, zooals alph. de candolle heeft bewezen. Op de Galapagos-eilanden vindt men zelfs vogels die op een van allen te huis behooren en er op blijven, ofschoon zij zeer wel geschikt zijn om van het eene eiland naar het andere over te vliegen. Zoo zijn er drie zeer naverwante soorten van spotlijsters, Mimus, elke soort tot haar eigen eiland bepaald. Stellen wij nu dat de spotlijster van het Chatham eiland, Mimus melanotis, overwaait naar het Charles eiland, hetwelk zijne eigene spotlijster, Mimus trifasciatus, bezit; waarom zou de eerste niet in staat zijn om zich dáár te vestigen? Wij mogen aannemen dat het Charles eiland wel bezet is met zijne eigene soorten, want er worden jaarlijks meer eijeren gelegd dan er bij mogelijkheid uitgebroed kunnen worden; en wij mogen eveneens gelooven dat de spotlijster van het Charles eiland ten minste even goed geschikt is voor hare [ 166 ]eigene woonplaats als die van het Chatham eiland zulks is voor de hare. Sir charles lyell en wollaston hebben mij een merkwaardig feit betreffende dit onderwerp medegedeeld, namelijk dat Madeira en het er digt bij liggende eilandje Porto Santo vele onderscheidene, doch vertegenwoordigende landschelpdieren bezitten, waarvan eenigen in de barsten en scheuren der gesteenten leven. Ofschoon er jaarlijks groote hoeveelheden steenen van Porto Santo naar Madeira gevoerd worden, is dit laatste eiland echter nooit met de soorten van Porto Santo bevolkt geworden, niettegenstaande er op beide eilanden volkplantingen van eenige europesche landschelpen bestaan, die ongetwijfeld eenig voordeel boven de inlandsche soorten hebben gehad. Dit bedenkende behoeft het ons niet te verwonderen dat de inlandsche en vertegenwoordigende soorten van de Galapagos-eilanden niet algemeen over alle eilanden der groep zijn verspreid geraakt. Ook in verschillende gewesten van het zelfde vaste land heeft waarschijnlijk een dergelijk vooraf inbezit-hebben eene groote rol gespeeld, in het beletten van de vermenging der soorten onder de zelfde levensbedingen. Zoo hebben de zuidoostelijke en de zuidwestelijke punten van Nieuw-Holland ongeveer de zelfde levensvoorwaarden, en zij zijn door een onafgebrokene landstreek vereenigd, en echter worden zij door een groot aantal verschillende zoogdieren, vogels en planten bewoond.
Het beginsel, waaruit het algemeene karakter van de fauna en de flora der eilanden volgt—namelijk dat de bewoners, als zij niet volkomen de zelfden zijn, echter zeer naverwant zijn aan de bewoners van die landstreek waaruit volkplantelingen het gemakkelijkst voortgekomen zijn—die volkplantelingen vervolgens gewijzigd en beter geschikt geworden zijnde voor hunne nieuwe woonplaatsen—is van de grootste beteekenis in de geheele natuur. Wij zien dit op elken berg, in elk meer, in elk moeras. Want bergplanten en bergdieren—de zelfde vormen evenwel juist niet—zijn gedurende den ijstijd ver [ 167 ]over de aarde verspreid geworden, en zijn verwant aan die van de omringende lage vlakten. Zoo zijn er in Zuid-Arnerika bergkolebrietjes, bergknaagdieren en bergplanten, allen van echt amerikaansche vormen: het is klaarblijkelijk dat een berg, toen hij langzamerhand werd opgeheven, natuurlijk bevolkt zou worden uit de omringende vlakten. Zoo is het met de bewoners van meren en poelen, uitgezonderd in zoo verre als eene groote gemakkelijkheid van vervoer de zelfde algemeene vormen over de geheele aarde heeft verspreid. Wij zien dit zelfde beginsel in de blinde dieren, die de holen van Amerika en van Europa bewonen. En het zal, geloof ik, overal blijken dat als er in twee landstreken, al zijn zij ook nog zoo ver van elkander gelegen, vele naverwante of vertegenwoordigende soorten voorkomen, daar ook tevens eenige volkomen gelijke soorten gevonden zullen worden, bewijzende dat in een vorig tijdperk er eene gemeenschap of eene verhuizing tusschen beide landen heeft plaats gehad. En waar vele naverwante soorten voorkomen, daar zullen ook vele vormen gevonden worden die door sommige natuurkundigen als verschillende soorten, en door anderen als rassen beschouwd worden: die twijfelachtige vormen toonen ons de stappen die de wijziging der wezens maakt.
Die betrekking tusschen de magt en de uitgebreidheid der verhuizing eener soort—hetzij in onze dagen hetzij in vorige tijden onder verschillende levensvoorwaarden—en het bestaan op andere punten der aarde van eene andere verwante soort, wordt ook in het algemeen en op eene andere wijze bewezen. Langen tijd voor mij heeft gould reeds opgemerkt dat er in die geslachten van vogels, welke over de geheele aarde verspreid zijn, ook vele soorten zijn die een zeer groot gebied hebben. Ik twijfel niet of dit is de algemeene regel, ofschoon hij moeijelijk te bewijzen is. Ten opzigte van zoogdieren zien wij hem treffend bewezen in de vleermuizen, en in geringeren graad ook in de Felidae en Canidae. Wij zien zulks ook als wij op de verspreiding van vlinders en kevers het oog [ 168 ]vestigen. Ook is het zoo met de meeste zoetwaterbewoners, waarvan zoo vele geslachten over de geheele wereld zijn verspreid, en waarvan zoo vele soorten een ontzaggelijk groot gebied hebben. Ik bedoel niet dat in de geslachten die over de geheele wereld zijn verspreid alle soorten een groot gebied hebben, of zelfs dat zij dooreen genomen in dat geval zijn, neen; ik bedoel slechts dat eenige soorten zeer ver zijn verspreid: want de gemakkelijkheid waarmede ver verspreide soorten veranderen en aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe vormen, zal grootelijks hare gemiddelde verspreiding bepalen. Bij voorbeeld: twee rassen van de zelfde soort bewonen Amerika en Europa; de soort heeft derhalve een zeer groot gebied; maar als hare veranderlijkheid een weinig grooter was geweest, zouden de twee rassen als verschillende soorten beschouwd geworden zijn, en het gebied zou derhalve veel beperkter zijn geworden. Nog minder heb ik bedoeld te zeggen dat eene soort, die klaarblijkelijk de magt heeft om over slagboomen heen te gaan en zich ver te verspreiden, zooals in het geval van sommige krachtig gevleugelde vogels, noodzakelijk een zeer groot gebied moet hebben. Geenszins, wij moeten niet vergeten dat er om een groot gebied te hebben niet slechts de magt om slagboomen over te trekken gevorderd wordt, maar ook de veel gewigtiger eigenschap om overwinnaar te kunnen blijven in den levensstrijd in een verwijderd land en met vreemde wezens. Maar, geloovende aan de leer dat alle soorten van een geslacht van een enkelen stamvader afstammen, ofschoon zij nu in alle deelen der aarde zijn verspreid, moeten wij vinden en ik geloof ook dat wij vinden dat het de regel is: eenige soorten ten minste hebben een zeer groot gebied, want het is noodzakelijk dat de ongewijzigde stam een groot gebied hebbe, dat hij gedurende zijne verspreiding gewijzigd worde, en zich zelf in verschillende omstandigheden plaatse, gunstig voor de verandering zijner nakomelingen, eerst in nieuwe rassen en ten laatste in nieuwe soorten.
[ 169 ]Bij de beschouwing der verre verspreiding van zekere geslachten moeten wij in onze gedachten houden, dat eenigen zeer oud zijn en in een zeer lang verleden tijdperk uit een gemeenen stamvader moeten zijn ontsprongen. Er zal dus ruimschoots tijd zijn geweest voor groote veranderingen in het klimaat en in den bodem en in de middelen ter vervoer, en gevolgelijk voor de verhuizing van eenige soorten naar alle deelen der aarde, waar zij gewijzigd kunnen zijn geworden in verhouding tot hare nieuwe levensvoorwaarden. Ook is er, volgens geologische feiten, eenige reden om te gelooven dat de laagste wezens van elke klasse in het algemeen langzamer veranderen dan de hoogere vormen. Gevolgelijk zullen de lageren eene betere kans gehad hebben om ver verspreid te worden, en nogthans hunne zelfde soortkenmerken te behouden. Dit feit, gepaard met de omstandigheid dat de zaden en eijeren van vele lage vormen zeer klein zijn en zeer geschikt om ver vervoerd te worden, pleit zeer voor eene wet die reeds lang bekend is, maar het laatst door alph. de candolle ten opzigte van de planten treffend verdedigd is, namelijk deze: dat hoe lager eene groep van bewerktuigde wezens staat op de ladder der natuur, des te beter is zij geschikt om zich ver te verspreiden.
Al deze dingen nu—namelijk: lage en langzaam veranderende vormen zijn het verst verspreid—sommige soorten van ver verspreide geslachten zijn eveneens ver verspreid—berg-, meer-, en moerasbewoners zijn, met de bovengemelde uitzonderingen, verwant aan die van het omringende lage of drooge land, ofschoon die woonplaatsen zoo hoogst verschillend zijn—de zeer naauwe betrekking onderling van de soorten die de eilanden van den zelfden archipel bewonen—bovenal de zeer groote verwantschap van de bewoners van elken archipel of van elk eiland tot die van het naaste vaste land—al die dingen zijn, dunkt mij, zeer onverklaarbaar uit het oogpunt van de gewone leer, dat elke soort afzonderlijk is geschapen, maar [ 170 ]zijn zeer gemakkelijk te verklaren uit het oogpunt dat de soorten ontstaan zijn uit een algemeenen stamvader, dat zij verhuisd zijn en vervolgens gewijzigd geworden en beter geschikt gemaakt voor hare nieuwe woonplaatsen.
OVERZIGT VAN HET VOORGAANDE EN VAN DIT HOOFDSTUK.
In deze beide hoofdstukken heb ik getracht te bewijzen dat er geene zwarigheid bestaat om te gelooven dat alle individuen eener soort, waar zij zich ook bevinden, afkomstig zijn van de zelfde stamouders. Het is waar, om dat geloof te verkrijgen moeten wij nooit vergeten hoe weinig wij weten van de uitwerkselen der veranderingen van het klimaat en van de hoogteligging des bodems boven het waterpas der zee, die voorzeker in den loop der tijden gebeurd zijn. Wij moeten ons herinneren hoe weinig wij weten van de vele en zeer bijzondere middelen van vervoer, die bij gelegenheid in werking zijn geweest; een onderwerp hetwelk nog bijna in 't geheel niet is bestudeerd. Wij moeten ons herinneren hoe dikwijls eene soort ver verspreid zal zijn geweest, en hoe zij vervolgens op deze of gene plaats uitgeroeid zal zijn geworden, zoodat er opene vakken in haar gebied ontstaan zijn. En ter bevestiging van ons geloof moge dienen, wat sommige natuurkundigen over de middenpunten van schepping hebben gezegd, en wat ons gebleken is ten opzigte van de belangrijkheid van slagboomen en de verspreiding van ondergeslachten, geslachten en familiën.
Ook ten opzigte van de soorten van het zelfde geslacht, die volgens mijne leer ver weg getrokken zijn uit hare geboorteplaats, dunkt mij niet dat de zwarigheden onoverkomelijk zijn, als wij in acht nemen hoeveel wij niet weten en hoe langzaam eenige vormen des levens veranderen, en dat er tijd genoeg geweest is voor hunne verhuizing. Het is waar, die zwarigheden zijn in dit en vele andere gevallen somtijds zeer groot.
[ 171 ]Ten bewijze wat eene verandering van het klimaat kan doen, heb ik getracht te betoogen hoe groot de invloed van den ijstijd is geweest, die ik stellig geloof dat, zoo niet over de geheele aarde, dan toch ten minste in verreweg het grootste middenste gedeelte heeft geheerscht. En om te bewijzen hoe verschillend de middelen van vervoer zijn geweest die bij gelegenheid eene rol gespeeld hebben, heb ik de middelen ter verspreiding van zoetwaterbewoners eenigzins uitvoerig behandeld.
Indien de bezwaren, om aan te nemen dat in den langen loop des tijds de individuen van de zelfde soorten en ook van verwante soorten uit ééne bron zijn ontstaan, niet onoverkomelijk zijn, dan dunkt mij zijn alle groote hoofdfeiten der verspreiding over de aarde verklaarbaar uit het oogpunt dat er eene verhuizing, vooral van de heerschende vormen heeft plaats gehad, gepaard met opvolgende wijzigingen en de vermenigvuldiging der nieuwe vormen. Zoo begrijpen wij ook het hooge belang van slagboomen, hetzij van land of van water, die onze zoologische en botanische gewesten van elkander scheiden. Wij kunnen zoo het plaatselijke voorkomen van ondergeslachten, geslachten en familiën verklaren, en ook hoe het komt dat op verschillende aardbreedten, bij voorbeeld in Zuid-Amerika, de bewoners van de vlakten en der bergen, van de bosschen, moerassen en woestijnen zoo wonderbaar verwant aan elkander zijn, en ook eveneens verbonden zijn met de uitgestorvene soorten, die voorheen het zelfde vaste land bewoond hebben. Als wij ons herinneren hóe de wederzijdsche betrekking van het eene bewerktuigde wezen tot het andere de belangrijkste verhouding van allen is, dan kunnen wij begrijpen waarom twee gewesten, die bijna gelijke physische levensvoorwaarden hebben, dikwijls door zeer verschillende vormen bewoond worden. Immers, in verband met de lengte des tijds, die verloopen is sedert er nieuwe bewoners in een gewest aankwamen—in verband met den aard van den reisweg, die eenige vormen wel en anderen niet veroorloofde in zeker gewest aan te [ 172 ]komen—in verband met de omstandigheid of die welke aankwamen al of niet moesten mededingen en strijden tegen elkander en tegen de inboorlingen—in verband met de meerdere of mindere vatbaarheid der landverhuizers om gewijzigd te worden—in verband met dat alles is het klaarblijkelijk dat er eene eindelooze werking en terugwerking moet zijn geweest. Daarom moeten wij vinden, en werkelijk vinden wij ook, dat sommige groepen van wezens zeer veel en dat anderen slechts zeer weinig gewijzigd zijn; dat sommigen zeer talrijk geworden zijn, en dat anderen slechts in een klein getal bestaan.
Om de zelfde redenen kunnen wij ook begrijpen waarom, gelijk ik getracht heb te betoogen, de eilanden des oceaans slechts weinig bewoners hebben, maar waarom velen daarvan inheemsch of aan die eilanden bijzonder eigen zijn. Verder ook waarom, in verband met de middelen van vervoer, de eene groep van wezens zelfs in de zelfde klasse soorten heeft die allen inheemsch zijn, terwijl eene andere groep soorten heeft die allen aan andere werelddeelen gemeen zijn. Ook kunnen wij begrijpen waarom geheele groepen, zooals batrachiën en landzoogdieren, niet op eilanden voorkomen, terwijl zelfs de afgelegenste eilanden hunne bijzondere soorten van vliegende zoogdieren, vleermuizen, bezitten. Wij kunnen begrijpen waarom er eenige betrekking bestaat tusschen de aanwezigheid van zoogdieren en de diepte der zee tusschen een eiland en het vaste land. Wij kunnen begrijpen waarom alle bewoners van eenen archipel, hoewel soortelijk verschillend op de onderscheidene eilanden, naverwant zijn aan elkander, en ook, maar minder na, aan die van het naaste vaste land of van eene andere bron, waaruit de landverhuizers waarschijnlijk ontsprongen zijn. Wij kunnen begrijpen waarom er binnen twee omtrekken, hoe ver ook van elkander gelegen, eene wederkeerige verhouding moet bestaan in de aanwezigheid van de zelfde of gelijke soorten, van rassen, van twijfelachtige en van verschillende maar vertegenwoordigende soorten.
[ 173 ]Edward forbes beweerde dat er eene treffende overeenkomst bestaat in de wetten des levens door tijd en ruimte: dat is, de wetten die de opvolging der vormen in vorige tijdperken regelden, waren bijna volkomen de zelfden als die welke in den tegenwoordigen tijd de verschillen in de onderscheidene gewesten beheerschen. Dat blijkt door vele feiten. De duur van elke soort en van elke groep van soorten is onafgebroken, want de uitzonderingen op dien regel zijn zoo weinig, dat zij veilig geweten mogen worden aan de omstandigheid dat wij nog niet in eene tusschenlaag de vormen ontdekt hebben die ons ontbreken, maar die wel in boven- en benedenliggende lagen voorkomen. Zoo ook in de ruimte: de omtrek waarin eene soort of eene groep van soorten woont, is onafgebroken: de uitzonderingen, die niet zeldzaam zijn, mogen, gelijk ik getracht heb te bewijzen, daaraan geweten worden dat er eene verhuizing der soorten in vorige tijden is gebeurd, en dat de soorten die sommige plekken bewoonden uitgestorven zijn, zoodat er opene tusschenvakken ontstonden. Beide, in tijd en in ruimte, bereiken soorten en groepen van soorten hun toppunt van ontwikkeling. Groepen van soorten, behoorende òf tot zeker tijdvak òf tot zekeren omtrek worden somtijds door zeer onbeduidende kenmerken gekenschetst, zooals door het uitzigt of door de kleur. Als wij de lange rei van verloopene tijdperken beschouwen, en ook als wij het oog vestigen op verschillende gewesten der aarde, dan zien wij dat sommige schepselen zeer weinig verschillen; terwijl anderen, tot eene verschillende klasse of tot eene verschillende orde of zelfs slechts tot eene verschillende familie der zelfde klasse behoorende, grootelijks van elkander onderscheiden zijn. Beide, in tijd en in ruimte, veranderen de lagere leden eener klasse in het algemeen minder dan de hoogeren, doch in beide gevallen zijn er uitzonderingen op dien regel. Naar mijne leer zijn die verschillende verhoudingen in tijd en in ruimte verklaarbaar; want als wij de vormen des levens beschouwen die gedurende de opvolgende [ 174 ]tijdperken in het zelfde gedeelte der aarde veranderd zijn, en die welke veranderd zijn nadat zij naar andere gedeelten der aarde verhuisd waren—in beide gevallen zijn de vormen in elke klasse te zamen verbonden door eenen band, namelijk door dien van de afstamming. Hoe grooter de bloedverwantschap is van twee vormen des te nader staan zij in het algemeen bij elkander in tijd en in ruimte: in beide gevallen zijn de wetten der veranderlijkheid de zelfden geweest, en de wijzigingen zijn opgestapeld geworden door de zelfde magt van de natuurkeus.