Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/9


[ 37 ]
 

NEGENDE HOOFDSTUK.




OVER DE ONVOLKOMENHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.


Over de afwezigheid in den tegenwoordigen tijd van tusschenrassen.—Over den aard van uitgestorvene tusschenrassen, en over hun getal.—Over den langen tijd die aangetoond wordt door de grootte der afzetsels en der ontblootingen.—Over de armoede onzer paleontologische verzamelingen.—Over het afbreken en weder aanvangen van geologische vormingen.—Over de afwezigheid van tusschenrassen in de eene of andere vorming.—Over het plotselinge verschijnen van soorten en groepen van soorten.—Over hare plotselinge verschijning in de oudste lagen die bekend zijn als fossilen te voeren.


In het zesde hoofdstuk gaf ik eene opsomming van de voornaamste tegenwerpingen, die men ten opzigte van de leer welke in dit boek wordt verkondigd, met regt zou kunnen maken. De meesten daarvan zijn nu besproken. Er is nog eene groote zwarigheid, namelijk het onderscheid der soortvormen en het niet bestaan van schakels, welke die vormen als 't ware met elkander verbinden. Ik gaf de reden op waarom zulke schakels gewoonlijk heden ten dage niet voorkomen, onder omstandigheden die evenwel schijnbaar hoogst gunstig zijn voor hun bestaan, namelijk binnen een aaneenhangenden en grooten omtrek met trapgewijs in elkander overgaande levensvoorwaarden. Ik trachtte te bewijzen dat het leven van elke soort meer afhangt van de aanwezigheid van andere, reeds bepaalde, bewerktuigde vormen, dan van het klimaat; en derhalve dat de wezenlijk regerende levensvoorwaarden niet trapgewijs en ongevoelig in elkander overgaan, gelijk de warmte [ 38 ]of de vochtigheid. Ik trachtte ook te bewijzen dat tusschenrassen, wijl zij kleiner in getal zijn dan de vormen die zij verbinden, over het algemeen geslagen zullen worden in den levensstrijd, en uitgeroeid zullen worden gedurende den voortgang van verdere wijzigingen en verbeteringen. De hoofdoorzaak evenwel waarom er tegenwoordig niet overal in de natuur tusschenvormen aangetroffen worden, ligt in de werking der natuurkeus, die telkens nieuwe rassen de plaatsen van hunne uitgestorvene moederrassen doet innemen. Maar juist omdat die uitroeijing van vormen op zulk een ontzaggelijk groote schaal heeft plaats gehad, moet het getal der tusschenvormen die in vorige tijden op aarde bestaan zullen hebben, inderdaad onuitsprekelijk groot zijn. Waarom is elke geologische vorming, waarom is elke laag eener vorming dan niet opgevuld met zulke tusschenvormen? Waarlijk, de geologie vertoont ons geenszins zulk een onafgebroken aaneengeschakelden keten van bewerktuigde wezens, en dit is misschien de belangrijkste en ernstigste tegenwerping, die er ten opzigte van mijne leer gemaakt kan worden. De verklaring hiervan ligt, naar ik geloof, in de overgroote onvolkomenheid der geologische geschiedenis.

In de eerste plaats moeten wij wel voor oogen houden welke soort van tusschenvormen er voorheen, volgens mijne leer, bestaan moet hebben. Ik heb bij ondervinding hoe moeijelijk het is, als ik twee soorten van vormen beschouw, mij zelven te beletten van mij eenen vorm te verbeelden, die onmiddellijk er tusschen in staat. Het is zoo natuurlijk, als men geel en blaauw ziet, aan groen te denken. Doch dit is een volkomen valsch oogpunt. Wij moeten zoeken naar zulke vormen die staan tusschen eene soort en een algemeenen, maar onbekenden stamvader: en de stamvader zal gemeenlijk in eenige opzigten onderscheiden geweest zijn van al zijne gewijzigde afstammelingen. Om een enkel voorbeeld van mijne bedoeling te geven: de paauwstaart en de kropper zijn beiden afkomstig van de [ 39 ]wilde duif: indien wij alle tusschenrassen die ooit bestaan hebben, bezaten, zouden wij twee onafgebrokene reeksen hebben tusschen beiden en de wilde duif; maar wij zouden geene rassen hebben die onmiddellijk tusschen den paauwstaart en den kropper stonden; wij zouden geen ras hebben hetwelk een staart die een weinig uitgespreid was vereenigde met eenen krop die een weinig uitgezet was: een ras dus hetwelk de kenmerken van beide rassen bezat. Bovendien zijn die twee rassen zooveel gewijzigd geworden, dat indien wij geen geschiedkundig of middellijk bewijs van hunnen oorsprong hadden, het niet mogelijk zou zijn te bepalen, door eene bloote vergelijking van hunne inrigting met die der wilde duif, of zij van die soort afstamden, dan wel van eene andere verwante, zooals van de kleine houtduif, Columba oenas.

Zoo ook met natuurlijke soorten: indien wij zeer verschillende vormen beschouwen, bij voorbeeld het paard en den tapir, hebben wij geen regt om te vooronderstellen dat er ooit schakels bestaan hebben, onmiddellijk tusschen beiden in staande, maar wel tusschen elk dier beide dieren en een onbekenden algemeenen stamvader. Die algemeene stamvader zal in zijne geheele bewerktuiging in het algemeen op het paard en op den tapir geleken hebben, maar in sommige punten aanmerkelijk van beiden onderscheiden geweest zijn, zelfs misschien meer dan zij van elkander verschillen. Daarom zullen wij in al zulke gevallen niet in staat zijn om den oudervorm van twee of meer soorten te herkennen, zelfs niet al vergeleken wij naauwkeurig de inrigting van den stamvader met die van zijne gewijzigde afstammelingen, tenzij wij tevens eene bijna volkomene keten van de tusschenvormen bezaten.

Volgens mijne leer is het evenwel volkomen mogelijk dat de eene levende vorm afkomstig kan zijn van den anderen, zooals bij voorbeeld een paard van eenen tapir: en in dit geval moeten er onmiddellijke schakels, dat is tusschenvormen, bestaan hebben. Want zulk een geval zou medebrengen [ 40 ]dat de eene vorm gedurende een zeer lang tijdperk onveranderd gebleven was, terwijl zijne afstammelingen eene zeer groote som van veranderingen moesten vertoonen. De mededinging nu tusschen bewerktuiging en bewerktuiging, tusschen ouder en kind zal dit tot een hoogst zeldzaam geval maken; immers in alle gevallen streven de nieuwe en verbeterde vormen des levens om de ouden en onverbeterden te verdringen.

Volgens de leer der natuurkeus zijn alle levende soorten met de oudersoorten van elk geslacht verbonden geweest door verschillen, niet grooter dan die wij in den tegenwoordigen tijd zien tusschen rassen van de zelfde soort. Die oudersoorten, welke thans in het algemeen uitgestorven zijn, waren op hare beurt verbonden met nog oudere soorten, en zoo al verder terug, altijd heentrekkende naar den algemeenen stamvader van elke groote klasse. Zoodat het getal van tusschen- en overgangvormen tusschen alle levende en uitgestorvene soorten onbegrijpelijk groot moet zijn geweest, en zekerlijk, als mijne leer waar is, moeten zij op deze aarde hebben geleefd.




OVER HET VERLOOP VAN TIJD.


Daar wij geenszins zulk een oneindig groot getal van fossile overblijfselen vinden als wij zouden mogen verwachten, kan men mij misschien nog tegenwerpen dat er geen tijd genoeg geweest is om zooveel veranderingen te doen ontstaan, wijl alle veranderingen zoo hoogst langzaam door de natuurkeus hebben plaats gehad. Het is mij niet wel mogelijk den lezer, die geen bedreven geoloog is, te beduiden wat het verloop van tijd eigenlijk wil zeggen. Hij, die Sir charles lyell's werk over de Principles of Geology kan lezen—een werk waarvan de toekomstige natuurkundige zal zeggen dat het eene omwenteling in de natuurkunde heeft verwekt—en echter niet kan begrijpen hoe ondenkbaar groot de tijdperken [ 41 ]van het verledene onzer aarde zijn geweest—hij sla gerust mijn boek digt. Niet dat het genoeg is die Principles te bestuderen, of eene menigte verhandelingen van verschillende waarnemers over afzonderlijke vormingen te lezen, of op te merken hoe elk schrijver tracht een onvolkomen denkbeeld te geven van den langen duur van elke vorming of zelfs van elke laag. Neen, jaren aaneen moet iemand lagen en vormingen en groepen en stelsels onderzoeken; maar bovenal, hij moet de zee aan het werk zien, hoe zij oude rotsen wegknaagt en versche afzetsels nederlegt, eer hij kan hopen het lange tijdsverloop, den langen duur des tijds te begrijpen, waarvan wij de gedenkstukken rondom ons heen zien verspreid.

Het is wel goed eens langs het strand te wandelen, vooral waar de kust uit matig harde rotsen bestaat, en te zien wat er gebeurt. Gewoonlijk raakt de vloed slechts voor een korten tijd tweemaal op eenen dag aan de klippen, en de golven der zee vreten die klippen slechts dan uit, als zij beladen zijn met zand of grind; want het is wel bewezen dat zuiver water weinig of niets kan doen in het afknagen van een gesteente. Ten laatste wordt de voet der rots ondermijnd, groote brokken steen vallen naar beneden, waar zij blijven liggen totdat zij, atoom na atoom, afgesleten zijn en klein genoeg geworden om door de golven weggerold te worden: en dan gaat het vlug hen te vermalen tot grind en tot zand, ja tot slijk. Maar hoe dikwijls ook zien wij aan den voet der hellingen en steilten groote brokken liggen, dik begroeid met zeeplanten en bewoond door zeedieren die er op vast zitten, en die ons bewijzen hoe weinig er aan die brokken wordt geknaagd en hoe zelden zij rondgerold worden. Bovendien, als wij eenige mijlen ver langs het strand wandelen, dan zien wij duidelijk hoe slechts hier en daar op enkele plaatsen, over eene korte uitgestrektheid of rondom een uitstekend gedeelte, de klippen afslijten. Het uitzigt der oppervlakte en van den plantengroei toonen hoe er elders reeds jaren verloopen zijn, sedert de wateren op de zelfde plaatsen de gesteenten bespoelden.

[ 42 ]Hij die de werking der zee op eene rotsige kust bestudeert, zal diep getroffen worden door de langzaamheid waarmede een gesteente wordt weggeknaagd. De waarnemingen van hugh miller en van smith of jordan hill zijn in dit opzigt treffend. Dit in het oog houdende, beschouwe men eene conglomeraatbedding van vele duizende voeten dikte. Ofschoon zulk eene bedding hoogst waarschijnlijk veel sneller gevormd is dan vele andere afzetsels of bezinksels, wijl zij bestaat uit door rollen rond gewordene grindbrokken, die allen het merk des tijds dragen, is zij toch zeer geschikt om te bewijzen hoe langzaam de massa is opgehoopt geworden. In de Cordilleras zag ik eene conglomeraatbedding van tien duizend voet dikte. Daarbij herinnere men zich de schoone opmerking van lyell, dat de dikte en de uitgebreidheid der bezinksels het gevolg en de maat zijn van de afslijting, die de korst der aarde op andere plaatsen heeft geleden. En welk eene ontzaggelijke afslijting wordt er aangetoond door de bezinksels van vele landen. Prof ramsay heeft mij de grootste dikte opgegeven, in de meeste gevallen door werkelijke meting en in slechts weinigen door schatting verkregen, van elke vorming in verschillende gedeelten van Groot-Brittanje: het volgende is de uitkomst:

Palaeozoische lagen (zonder steen- en bruinkolen)  19 000 el
Secundaire  » 4 400 »
Tertiaire  » 750 »

te zamen 24 150 el. Eenige vormingen, die in Engeland door dunne beddingen worden vertegenwoordigd, hebben eene dikte van duizende ellen op het vaste land. Bovendien, tusschen elke vorming zijn er, naar het gevoelen der meeste geologen, ontzaggelijk lange tijdvakken verloopen. Zoodat de hooge stapel van bezonkene en afgezette lagen slechts een gebrekkig denkbeeld geeft van den tijd, dien er verloopen is sedert zij gevormd werden: en hoeveel tijd is er noodig geweest tot de vorming zelve! Goede waarnemers hebben bevonden dat de groote rivier de Mississippi niet meer dan 200 el slijk in de honderd [ 43 ]duizend jaren zou afzetten. Men beweert niet dat die schatting strikt naauwkeurig is, maar als wij nagaan hoe ver een fijn slijk door de stroomen der zee vervoerd kan worden, dan wordt het ons duidelijk hoe uiterst langzaam de ophooping van een bezinksel op vele plaatsen moet zijn geschied.

Doch de mate van afslijting, van ontblooting, die de gesteenten op vele plaatsen geleden hebben, onafhankelijk van de mate der ophooping van de afgesletene stoffen op andere plaatsen, geeft misschien een nog beter bewijs van het verloop des tijds. Ik herinner mij hoe ik vooral getroffen werd door de grootheid der afslijting, toen ik voor het eerst vulkanische eilanden zag, die afgeknaagd zijn door de golven en tot steile klippen van soms duizend ellen hoog zijn gemaakt: want de flaauwe helling der verharde lavastroomen, een gevolg van den vroeger vloeibaren toestand, bewees duidelijk hoe ver de harde, klippige beddingen zich eens in de zee hadden uitgestrekt. Het zelfde wordt ons misschien nog krachtiger bewezen door die plaatsen in de korst der aarde, waar de lagen verschoven zijn, waar opheffingen zijn geschied, zoodat de lagen aan de eene zijde zijn opgeschoven en aan de andere gezakt tot eene hoogte of eene diepte van duizende ellen: want sedert de korst dáár scheurde is de oppervlakte van het land zoo volkomen vlak gemaakt door de werking der zee, dat er uitwendig geen spoor van die groote verplaatsingen meer te zien is. Zoo vindt men lagen die van 200 tot 1000 ellen regtstandig zijn verplaatst. Prof. ramsay heeft eene zakking der lagen van bijna 800 el in Anglesea beschreven, en hij houdt het er voor dat er in Merionetshire eene is van 4000 el. En echter is er niets op de oppervlakte te zien, hetwelk op zulk eene ontzaggelijk groote verschuiving binnen in de aardkorst wijst, want boven de gezakte lagen liggen jongere afzetsels, en de opgehevene gesteenten zijn allen afgeknaagd en weggevoerd. De beschouwing van zulke feiten geeft een indruk in mijne ziel gelijk aan de vergeefsche poging om het denkbeeld der eeuwigheid te bevatten.

[ 44 ]Ik kan niet nalaten nog een voorbeeld te geven: de welbekende afslijting of ontblooting van den Weald. Ofschoon men moet bekennen dat de afslijting van den Weald eene geringe is geweest, in vergelijking van die welke de massaas van vele palaeozoische lagen heeft aangetast, is het echter zeer leerzaam stil te staan op de tusschenliggende heuvelstrook, en aan den eenen kant te zien naar de North Downs en aan den anderen naar de South Downs. Want, ziende dat beiden zich niet ver in het westen vereenigen en ineenloopen, kan men zich gemakkelijk de ontzaggelijk dikke gesteenten verbeelden, die eens den Weald moeten hebben bedekt binnen een zoo begrensd tijdperk als sedert den laatsten tijd van de krijtvorming. De afstand van de noordelijke tot de zuidelijke Downs is ongeveer twee en twintig engelsche mijlen, en de dikte der verschillende vormingen is gemiddeld ongeveer 370 el, volgens Prof. ramsay. Doch indien, gelijk sommige geologen vooronderstellen, er eene rei van oudere gesteenten onder den Weald ligt, op de zijden waarvan de bovenliggende bezinksels in dunnere lagen liggen dan elders, dan zou de bovenstaande schatting niet goed zijn: hoewel die dwaling dan toch geenszins op de westelijke gedeelten van het gewest toepasselijk zou zijn. Als wij eene maat hebben van den tijd, dien de zee gewoonlijk noodig heeft om een gesteente van eene bepaalde dikte weg te knagen, dan kunnen wij dus ook den tijd weten, die noodig geweest is om den Weald te ontblooten. Natuurlijk hebben wij die maat niet, maar wij kunnen, ten einde een ruw denkbeeld van de zaak te krijgen, aannemen dat de zee een gesteente van 200 el hoogte zou afknagen in eene verhouding van een duim in de eeuw. Dit schijnt in den eersten opslag veel te weinig te zijn, doch het is het zelfde als indien wij aannamen dat een gesteente van eene el hoogte en langs eene geheele kust loopende, in den tijd van twintig jaren eene el in de breedte door afknaging verloor. Ik twijfel of zelfs het zachtste krijt wel zooveel zou verliezen, behalve op [ 45 ]de punten die het meest aan den golfslag blootgesteld waren: ofschoon de afknaging van een hard gesteente sneller zou gaan, namelijk door het verbrijzeld worden van de afgevallene brokken. Aan den anderen kant geloof ik niet dat eene kustlijn van tien of twintig mijlen lengte ooit ten zelfden tijd over hare geheele lengte afgeknaagd wordt, en wij moeten ons herinneren dat bijna alle vormingen harde beddingen of klonters bezitten, die, wijl zij langer dan de overigen weêrstand bieden aan den golfslag, den dienst van breekwaters doen. Wij mogen ten minste veilig gelooven dat geen rotsige kust van 200 el hoogte in het algemeen meer dan een duim in de eeuw zal verliezen: niemand die ooit met aandacht de afgevallene brokken aan den voet der klippen heeft beschouwd, zal gelooven dat de afknaging en afslijting zoo snel zelfs kunnen voortgaan. In die verhouding nu moet het afknagen of ontblooten van den Weald geduurd hebben 306 662 400 jaren, zegge ruim drie honderd millioen jaren! En al is het dat men dit ongelooflijk vindt, welnu, stellen wij twee of drie duim in de eeuw, dan nog krijgen wij een getal van 150 000 000 of van 100 000 000 jaren.

De werking van het zoete water op den zacht hellenden Weald na zijne opheffing kan niet zeer groot geweest zijn, en dit zal de bovenstaande schatting eenigzins hooger doen worden. Aan den anderen kant, door de veranderingen in het waterpas, die wij weten dat dit gewest heeft ondergaan, kan zijne oppervlakte gedurende millioenen jaren als droog land gelegen hebben, en dus ontsnapt zijn aan de werking der zee. En verder, het is mogelijk dat het ook gedurende even lange tijden diep onder water heeft gelegen, en derhalve ook toen voor de werking der golven is beveiligd geweest. Zoodat het niet onwaarschijnlijk is dat er een veel langer tijdperk dan 300 000 000 jaren sedert het laatste gedeelte van de secundaire periode verloopen is.

Ik heb deze weinige opmerkingen gemaakt omdat het voor [ 46 ]ons van groot belang is eenig denkbeeld, hoe onvolkomen dan ook, te verkrijgen van het verloop des tijds. Gedurende al die verloopene jaren is land en water over de geheele aarde door levende wezens bevolkt geweest. Wat een oneindig getal van generatiën, grooter dan ons verstand kan bevatten, moeten elkander niet opgevolgd hebben in de lange rei der jaren! Gaan wij nu naar onze rijkste geologische en paleontologische verzamelingen, en zien wij eens hoe arm zij zijn!




OVER DE ARMOEDE ONZER PALAEONTOLOGISCHE VERZAMELINGEN.


Iedereen stemt toe dat onze palaeontologische verzamelingen zeer onvolkomen zijn. De opmerking van den grooten palaeontoloog edward forbes mag niet vergeten worden, namelijk dat eene menigte fossile soorten slechts bekend zijn en namen verkregen hebben door het kennen van enkele en dikwijls gebrokene voorwerpen, of door eenige weinige voorwerpen verzameld op eene enkele plaats. Slechts een klein gedeelte van de oppervlakte der aarde is geologisch onderzocht, en geen enkel gedeelte met de noodige zorgvuldigheid; gelijk de belangrijke ontdekkingen, die elk jaar in Europa gedaan worden, bewijzen. Geen bewerktuiging uit zachte deelen alleen bestaande, kan bewaard worden. Schelpen en beenderen zelfs gaan verloren en worden vernietigd als zij op den bodem der zee liggen, waar geen afzetsels bezinken of geen bezinksels worden afgezet. Ik geloof dat wij zeer dwalen als wij stilzwijgend stellen, dat er over den geheelen bodem der zee bezinksels worden afgezet, dik genoeg om fossile overblijfselen te begraven en te bewaren. Over een ontzaggelijk groot gedeelte van den oceaan bewijst de helder blaauwe kleur des waters zijne zuiverheid. De vele gevallen van eene vorming, volkomen bedekt na een ontzaggelijk lang tijdsverloop door eene andere en latere vorming, zonder dat de onderliggende in den tusschentijd [ 47 ]eenige slijting of omzetting heeft ondergaan, schijnen slechts verklaarbaar te zijn uit het oogpunt dat de bodem der zee niet zelden eeuwen aaneen in onveranderden toestand kan blijven. De overblijfselen, die begraven worden in zand of in slijk, zullen, als de beddingen oprijzen, opgelost worden door het regenwater, hetwelk door die beddingen sijpelt. Ik vermoed dat er slechts weinigen van de vele dieren bewaard worden, die op de strook tusschen hoog en laag water leven. De vele soorten van Chthamalinae, eene onderfamilie van zittende rankpootigen, Cirripedia, bedekken de rotsen aan het strand over de geheele wereld in eene ontelbare menigte. Zij zijn allen volkomene oeverdieren, littoraaldieren, met uitzondering van eene enkele soort der Middellandsche zee, die de diepte bewoont en in fossilen staat in Sicilië is gevonden; terwijl geene andere soort tot hiertoe in eenige tertiaire vorming voorkomt: echter is het bekend dat het geslacht Chthlamalus gedurende de krijtperiode bestond. Een dergelijk geval vindt men in het weekdiergeslacht, Chiton.

Ten opzigte van de wezens die gedurende de secundaire en de palaeozoische perioden op het land leefden, is het noodeloos te betoogen dat wij slechts eenige brokken daarvan bezitten. Er is geene landschelp uit een van die groote tijdperken bekend dan slechts eene enkele, door Sir c. lyell en Dr. dawson ontdekt in de steenkoolvoerende lagen van Noord Amerika, en waarvan nu verscheidene voorwerpen verzameld zijn. Wat de overblijfselen van zoogdieren betreft, een enkele blik op de geschiedkundige lijst in het bijvoegsel tot lyell's Manual bewijst ons beter dan een lang betoog, hoe zeldzaam en toevallig zij bewaard gebleven zijn. En ook behoeven wij ons niet over die zeldzaamheid te verwonderen, als wij ons herinneren dat er slechts in holen of in voormalige zoetwaterbekkens beenderen van tertiaire zoogdieren ontdekt zijn, en dat er geen enkel hol of voormalig zoetwaterbekken bekend is als tot de secundaire of palaeozoische vormingen te behooren.

[ 48 ]Doch de onvolkomenheid onzer geologische gedenkstukken hangt grootendeels af van eene andere en meer belangrijke oorzaak dan eene der voorgaanden, namelijk daarvan, dat de verschillende vormingen door groote tusschentijden van elkander gescheiden zijn. Als wij de vormingen opgesomd zien in een geschreven werk, of als wij haar in de natuur volgen, valt het moeijelijk niet te gelooven dat zij onafgebroken op elkander volgen. Doch wij weten, bij voorbeeld uit het groote werk van r. murchison over Rusland, welke wijde gapingen er in dat land bestaan tusschen de op elkander liggende vormingen: zoo is het ook in Noord Amerika en in vele andere gedeelten der aarde. De schranderste geoloog, als zijne aandacht bij uitsluiting gevestigd was geweest op die groote deelen der aarde alleen, zou nooit vermoed hebben dat er gedurende de tijden die open en vruchteloos waren, de tusschentijden, in zijne landstreek, elders groote stapels van lagen bezonken zijn, beladen met nieuwe en bijzondere vormen des levens. En als er in elk afzonderlijk gewest moeijelijk een denkbeeld verkregen kan worden van den duur des tijds, die er verloopen is tusschen de opvolgende vormingen, dan mogen wij daaruit afleiden dat dit nergens verkregen kan worden. De veelvuldige en groote veranderingen in de delfstoffelijke zamenstelling der opvolgende vormingen, die in het algemeen wijzen op groote veranderingen in de geographie der omringende landen waaruit de bezinksels afkomstig zijn, staan volkomen in overeenstemming met het geloof aan groote tusschentijden en poozen tusschen elken vorming.

Doch wij kunnen, dunkt mij, nagaan waarom de geologische vormingen van elke streek meest altijd tusschenpoozende zijn, dat is niet digt op elkander zijn gevolgd. Er is naauwelijks iets wat mij meer trof, toen ik eenige honderd mijlen van de kusten van Zuid Amerika onderzocht, die in het jongste tijdperk verscheidene honderd ellen opgerezen zijn, dan de afwezigheid van een versch bezinksel, dik genoeg om zelfs eene korte geologische periode te vertegenwoordigen. Langs [ 49 ]de geheele westkust, die door eene zeer bijzondere zeefauna wordt bewoond, zijn de tertiaire beddingen zoo dun, dat er waarschijnlijk geen enkel overblijfsel van de verschillende en bijzondere zeefaunaas voor volgende tijden bewaard zal blijven. Een weinig nadenken zal het ons verklaren waarom er langs de oprijzende kust van de westzijde van Zuid Amerika nergens uitgebreide vormingen met nieuwe of tertiaire overblijfselen gevonden worden, ofschoon de aanvoer van bezinksels eeuwen lang zeer groot moet zijn geweest; wat na te gaan is uit de ontzaggelijke afknaging der rotsen aan de kust, en uit de slijkige stroomen die in de zee vloeijen. De verklaring is zonder twijfel deze: de littorale en sublittorale bezinksels—dat is de stoffen die bezinken op de strook van het strand tusschen de laagste eb en den hoogsten vloed en op de strook zeebodem daar beneden—worden terstond weêr weggevoerd zoodra zij afgezet zijn, door de langzame rijzing van het land ter plaatse waar de golven op het strand klotsen.

Wij mogen, dunkt mij, veilig gelooven dat een bezinksel zeer dik, of vast of in groote massaas opgehoopt moet zijn, om weerstand te bieden aan de werking der golven, als het eerst opgerezen is en telkens van waterpas afwisselt. Zulke dikke en uitgebreide bezinksels kunnen op twee wijzen gevormd worden. Vooreerst in de diepte der zee, in welk geval wij, volgens de onderzoekingen van e. forbes oordeelende, besluiten mogen dat de bodem door bijzonder weinig dieren wordt bewoond; en als de massa dan naderhand oprijst, levert zij een zeer onvolkomen beeld van de dieren, die ten tijde harer wording leefden. Ten tweede, er kunnen bezinksels van eenige dikte en uitgebreidheid gevormd worden in ondiep water, als de grond namelijk langen tijd aaneen langzaam zakt. In dit laatste geval zal de zee, zoolang het zakken van den bodem en de aanvoer van bezinksels tegen elkander opwegen, ondiep blijven en gunstig zijn voor het leven der dieren: op die wijze kan er eene fossilen voerende vorming ontstaan, dik genoeg, [ 50 ]als zij oprijst, om min of meer weêrstand te bieden aan de afslijting.

Ik ben overtuigd dat alle oude vormingen, die rijk in fossilen zijn, op die wijze al zakkende zijn ontstaan. Sedert 1845, toen ik mijn gevoelen over deze zaak bekend maakte, heb ik de voortgangen der geologie gade geslagen, en heeft het mij verwonderd te zien hoe de eene schrijver na den anderen, als hij deze of gene groote vorming behandelde, tot het besluit kwam, dat zij al zakkende ontstaan was. Ik mag hier nog bijvoegen dat de eenige oude tertiaire vorming van de westkust van Zuid Amerika, die dik genoeg geweest is om tot hiertoe weêrstand te bieden aan zulk eene groote afslijting als zij heeft moeten lijden, maar welke op die wijze niet meer zeer lang zal kunnen blijven bestaan, zekerlijk afgezet is gedurende een zakken van den bodem, en juist daardoor zoo dik is geworden.

Alle geologische feiten bewijzen ons duidelijk dat elk gewest vele langzame veranderingen van het waterpas, van de hoogteligging, heeft ondergaan, en klaarblijkelijk hebben die schommelingen lange tijden geduurd. Gevolgelijk moeten er vormingen, rijk in fossilen en dik en uitgebreid genoeg om aan de opvolgende afslijting weêrstand te bieden, ontstaan zijn in groote ruimten gedurende tijden van zakking, doch slechts daar waar de aanvoer van bezinksel voldoende was om de zee ondiep te houden en de overblijfselen te begraven en te bewaren, voordat zij tijd had om te vergaan. Aan den anderen kant, zoolang de bodem der zee op de zelfde hoogte bleef, kunnen er op ondiepe plaatsen onmogelijk dikke afzetsels opgehoopt zijn geworden. Nog minder kon dit gebeuren gedurende de volgende tijden van rijzing: de beddingen die toen afgezet zijn, moeten vernietigd zijn geworden, wijl zij oprezen en geraakten op de lijn van werking der golven op het strand.

De geologie en palaeontologie moeten dus geschiedenissen zijn met opene tusschentijden en vakken. Ik geloof stellig dat [ 51 ]dit eene waarheid is, want mijne denkbeelden over deze zaak zijn volkomen in overeenstemming met die van c. lyell en van e. forbes, die beiden, maar na elkander en onafhankelijk van elkander, tot een dergelijk besluit kwamen.

Nog eene opmerking. Gedurende tijden van rijzing zal het land met de aangrenzende ondiepe gedeelten der zee grooter worden, en er zullen daardoor dikwijls nieuwe woonplaatsen ontstaan—eene omstandigheid zeer gunstig, gelijk in een vorig hoofdstuk verklaard is, voor het vormen van nieuwe rassen en soorten—doch gedurende zulke tijdperken zal er gewoonlijk een open vak zijn in de geologie. Integendeel, gedurende tijden van zakking zullen de bewoonde plaatsen en het getal der bewoners afnemen—met uitzondering van de wezens levende op de kusten van een vast land, wanneer het voor het eerst in eene groep van eilanden verbrokkeld wordt—en gevolgelijk zullen er gedurende het zakken, wijl er eene groote uitroeijing zal bestaan, minder nieuwe rassen of soorten gevormd worden. In zulke tijden van zakking nu is het dat onze groote afzetsels, rijk in fossilen, zijn ontstaan. Men zou bijna mogen zeggen dat de natuur er zooveel mogelijk voor gezorgd heeft, dat wij niet te veel tusschen vormen en schakels en overgangen zouden ontdekken.

Uit al het voorgaande blijkt ontegenzeggelijk dat de geologische geschiedenis, als een geheel beschouwd, uiterst onvolkomen is. Als wij evenwel onze aandacht op eene enkele vorming vestigen, wordt het veel moeijelijker om te begrijpen, waarom wij daarin geen tusschenrassen vinden tusschen de verwante soorten, die leefden sedert den tijd van het begin der vorming tot aan haar einde. Er zijn eenige gevallen bekend dat de zelfde soort verschillende rassen vertoonde in de bovenste en in de benedenste lagen der zelfde vorming, maar wijl zij zeer zeldzaam zijn, mogen wij hen hier wel over het hoofd zien. Ofschoon elke vorming zonder tegenspraak een groot getal van jaren voor hare wording heeft noodig gehad, kan ik toch [ 52 ]verscheidene redenen vinden waarom elke vorming niet eene keten van tusschenvormen der soorten, die toen leefden, insluit. Ofschoon elke vorming een zeer lang tijdperk vertegenwoordigt, is het toch misschien een zeer kort in vergelijking van dat hetwelk vereischt wordt om de eene soort in de andere te veranderen. Het is mij bekend dat twee palaeontologen, wier meeningen den meesten eerbied vorderen, namelijk bronn en woodward, tot het besluit zijn gekomen dat de gemiddelde duur van elke vorming twee- of driemaal langer is dan de gemiddelde duur van soortvormen. Doch, naar het mij toeschijnt, beletten eenige onoverkomelijke hinderpalen ons om in dezen tot een juist besluit te komen. Als wij eene soort voor het eerst midden in eene vorming zien verschijnen, zou het voorzeker zeer gewaagd zijn, te beweren dat zij niet ergens elders vooraf reeds bestaan had. Zoo ook, als wij eene soort zien verdwijnen voordat de bovenste lagen afgezet waren, zou het even gewaagd zijn te beweren dat zij dan geheel en al reeds uitgeroeid was. Wij vergeten hoe klein Europa is in vergelijking van het overige der aarde, en ook zijn de verschillende lagen der zelfde vorming zelfs in Europa nog verre van naauwkeurig en volkomen onderzocht.

Ten opzigte van zeedieren van allerlei aard mogen wij ongetwijfeld aannemen dat er door hen groote verhuizingen gedurende veranderingen van het klimaat en dergelijken zijn gedaan; en als wij eene soort voor het eerst in eene vorming zien verschijnen, is het hoogst waarschijnlijk dat zij eerst toen in dat gewest aankwam en zich vestigde. Het is wel bekend dat verscheidene soorten een weinig eerder in de palaeozoische beddingen van Noord-Amerika zijn verschenen dan in die van Europa: er is klaarblijkelijk tijd noodig geweest voor hare verhuizing uit de amerikaansche naar de europesche zeeën. Door het onderzoek van de jongste bezinksels in verschillende werelddeelen is het overal gebleken, dat eenige weinige, nog bestaande soorten zeer gewoon zijn in het bezinksel, maar [ 53 ]uitgestorven zijn in de zee die het gewest onmiddellijk omringt; of omgekeerd, dat sommigen nu ruimschoots aanwezig zijn in de omringende zee, maar zeldzaam of ontbrekende in het bezinksel. Het is eene uitmuntende zaak na te denken over de vooronderstelde verhuizing van de bewoners van Europa gedurende den ijstijd, die slechts een gedeelte vormt van eene geheele geologische periode. Ook is het goed na te denken over de groote veranderingen van het waterpas des bodems, over de ontzaggelijke groote veranderingen van het klimaat, over het onberekenbaar groote verloop van tijd, allen in dien zelfden ijstijd besloten. Echter mag het betwijfeld worden of er wel in eenig deel der aarde bezinksels, die fossile overblijfselen bevatten, opgehoopt zijn geworden gedurende dien geheelen ijstijd. Het is niet waarschijnlijk dat er een bezinksel is afgezet gedurende den geheelen ijstijd aan den mond van den Mississippi, op die diepte namelijk waarop zeedieren kunnen leven, want wij weten welke groote geographische veranderingen er in Amerika gedurende dien tijd hebben plaats gehad. Toen zulke beddingen, welke gedurende een gedeelte van den ijstijd in ondiep water aan den mond van den Mississippi afgezet werden, naderhand oprezen, moeten de bewerktuigde wezens waarschijnlijk voor het eerst verschenen en weder verdwenen zijn, op een verschillend waterpas des bodems, ten gevolge van de verhuizing der soorten en de geographische veranderingen. En in de verdere toekomst zal een geoloog, deze beddingen beschouwende, genoopt worden om te besluiten, dat de gemiddelde duur van het leven der bedolvene fossilen korter is geweest dan de duur van den ijstijd, in plaats van te besluiten dat de eerste werkelijk veel langer is geweest, dat is zich uitstrekkende van voor den ijstijd tot op den huidigen dag.

Ten einde eene volkomene aaneenschakeling te bekomen tusschen twee vormen uit de bovenste en de benedenste deelen eener vorming, moet het bezinksel een lang tijdperk van wording hebben gehad, zoodat er tijd genoeg geweest is om [ 54 ]langzame veranderingen toe te laten. Derhalve zal het bezinksel ook veelal vrij dik zijn, en de gewijzigd wordende soorten zullen in het zelfde gewest gedurende al dien tijd hebben kunnen leven. Doch wij hebben gezien dat eene dikke fossilenvoerende vorming slechts opgehoopt kan zijn gedurende eenen tijd van zakken, en, om de diepte ongeveer gelijk te houden, hetgeen noodig is ten einde de zelfde soort te veroorloven te leven in de zelfde ruimte, moet de aanvoer van afslijtsel ongeveer in verhouding gestaan hebben tot den graad van zakking. Maar die zelfde zakkende beweging zal dikwijls den omtrek, waaruit het afslijtsel afkomstig is, mede doen zakken en dus den aanvoer doen verminderen, terwijl het zakken, volhoudt. Waarlijk, zulk een evenwigt tusschen het zakken en den aanvoer van afslijtsel is misschien iets zeer zeldzaams; want het is door meer dan een palaeontoloog opgemerkt, dat zeer dikke bezinksels veelal uiterst arm zijn aan bewerktuigde overblijfselen, behalve in de bovenste of in de benedenste gedeelten.

Het schijnt dat elke afzonderlijke vorming, gelijk elke geheele stapel van vormingen, bij tusschenpoozen afgezet is geworden. Wanneer wij zien, wat zoo dikwijls het geval is, dat eene vorming zamengesteld is uit beddingen van verschillende delfstoffen, dan mogen wij met reden vermoeden dat het afzetten dikwijls afgebroken is geweest: eene verandering in de stroomen der zee en de aanvoer van een afslijtsel van een anderen aard, zullen in het algemeen verschuldigd zijn aan geographische veranderingen die veel tijd vorderen. Het naauwkeurigste onderzoek eener vorming geeft volstrekt geen denkbeeld van den tijd, dien er noodig geweest is om haar af te zetten. Er zijn vele voorbeelden te geven van lagen, die slechts weinige ellen dik zijn, en die toch vormingen vertegenwoordigen welke elders duizende ellen dik zijn, en welker afzetting een ontzaggelijken tijd geduurd moet hebben: echter zou niemand, die daarmede onbekend was, het ontzaggelijke tijdperk [ 55 ]vermoed hebben, hetwelk door die dunne laag wordt vertegenwoordigd. Vele voorbeelden ook zijn er te geven van beddingen eener vorming die eerst afgezet, daarna opgerezen zijn, toen ontbloot of afgeknaagd geworden, weder onder water gezakt en daarop bedekt zijn geworden met de bovenliggende beddingen der zelfde vorming—feiten, die bewijzen dat lange tusschenpoozen, maar die gemakkelijk over het hoofd te zien zijn, gedurende hare afzetting hebben bestaan. In andere gevallen hebben wij het sterkste bewijs—in groote fossile boomen die regtop staan zooals zij eens groeiden—van de vele lange tusschenpoozen in den tijd en de veranderingen van het waterpas des bodems gedurende den tijd van afzetting. Nooit zou men die tusschenpoozen vermoed hebben, waren die boomen niet toevallig bewaard gebleven. Zoo vonden lyell en dawson steenkoolbeddingen in Nieuw Schotland van 470 el dikte, met lagen daarin die boomwortelen voerden, de eene laag boven de andere en dit niet minder dan acht en zestig maal herhaald. Daarom, als de zelfde soorten voorkomen beneden, midden en boven in eene vorming, is het waarschijnlijk dat zij niet geleefd hebben op de zelfde plek gedurende den geheelen tijd van afzetting, maar dat zij verdwenen en weder verschenen zijn, misschien menigmaal gedurende de zelfde geologische periode. Zoodat, als zulke soorten eene belangrijke wijziging gedurende een geologisch tijdvak ondergingen, dan zou eene afdeeling waarschijnlijk niet alle tusschenvormen insluiten, die er volgens mijn gevoelen bestaan moeten hebben, maar slechts plotselinge, ofschoon misschien zeer geringe veranderingen in den vorm.

Het is volstrekt noodig ons te herinneren dat de natuurkundigen geen vasten regel hebben, waardoor zij soorten en rassen onderscheiden: zij staan wel aan elke soort eene geringe veranderlijkheid toe, maar zoodra zij een wat grooter verschil tusschen twee vormen aantreffen, noemen zij beiden soorten, tenzij zij in staat zijn om beiden door [ 56 ]tusschenvormen aan elkander te binden. En dit, om de zooeven besprokene reden, kan slechts zeer zelden bij de overblijfselen in de eene of andere geologische afdeeling het geval zijn. Voorondersteld dat B en C twee soorten zijn, en dat eene derde soort, A, in eene onderliggende laag gevonden wordt: al stond A naauwkeurig in het midden tusschen B en C, zou zij toch eenvoudig voor eene derde en verschillende soort gehouden worden, tenzij zij tevens zeer naauw door tusschenrassen met den eenen of met beide vormen verbonden kon worden. Ook moeten wij niet vergeten, zooals vroeger reeds verklaard is, dat A toevallig de stamvader van B en C kon zijn, en echter in 't geheel niet noodwendig tusschen die beiden behoefde te staan. Zoodat wij de moedersoort en hare verschillend gewijzigde afstammelingen uit de onderste en bovenste lagen eener vorming zouden kunnen bezitten, en als wij geene ontelbare overgangen vonden, zouden wij de verwantschap dier vormen geenszins erkennen, en gevolgelijk genoodzaakt zijn allen als onderscheidene soorten te rangschikken.

Het is opmerkelijk op welke uiterst geringe verschillen vele palaeontologen hunne soorten gegrondvest hebben: zij doen zulks des te eerder als de voorwerpen uit verschillende afdeelingen der zelfde vorming komen. Eenige bedrevene conchologen doen tegenwoordig vele soorten van d'orbigny en anderen tot den rang van rassen afdalen, en naar mijn gevoelen handelen zij in dezen zeer juist. Bovendien, als wij nog grootere tijdperken beschouwen, namelijk opvolgende afdeelingen van de zelfde groote vorming, dan vinden wij dat de bedolvene fossilen, ofschoon bijna algemeen voor soortelijk verschillend gehouden, echter veel naauwer aan elkander verwant zijn, dan de soorten welke in verder vaneen liggende vormingen gevonden worden: doch dit zullen wij in het volgende hoofdstuk behandelen.

Nog eene andere opmerking dient hier gedaan te worden. Van dieren en planten die niet snel voorttelen en niet zeer [ 57 ]veel van plaats veranderen, mag men vermoeden, gelijk wij vroeger gezien hebben, dat hare rassen in het algemeen eerst plaatselijke rassen zijn; en dat zulke plaatselijke rassen zich niet ver uitspreiden en hunne ouders niet verdringen, voordat zij zeer gewijzigd en verbeterd zijn geworden. Dit in acht nemende is de kans om in eene vorming alle vroegere overgangsvormen tusschen twee vormen te ontdekken, zeer klein, want de opvolgende veranderingen worden voorondersteld plaatselijk geweest te zijn. De meeste zeedieren hebben een uitgebreid gebied, en wij hebben gezien dat onder de planten die welke het verst zijn verspreid de meeste verscheidenheden vertoonen. Daaruit mag men afleiden dat het onder de schelpdieren en andere zeedieren waarschijnlijk die soorten zijn, welke het grootste gebied hebben gehad, die ook den meesten aanleg gehad zullen hebben om eerst plaatselijke rassen en dan nieuwe soorten voort te brengen. Ook dit zal grootelijks voor ons den kans verminderen om de overgangstrappen in de eene of andere geologische vorming op te sporen en uit te vinden.

Wij moeten niet vergeten dat heden ten dage, zelfs met volkomene voorwerpen ter onderzoek vóór ons, toch twee vormen zelden door tusschenrassen verbonden kunnen worden en dus bewezen worden van eene soort te zijn, tenzij er vele voorwerpen van vele plaatsen zijn verzameld: ten opzigte van fossile soorten kan zulks hoogst zelden door de palaeontologen geschieden. Wij kunnen misschien het best de groote onwaarschijnlijkheid bespeuren, dat wij ooit in staat zullen geraken om de soorten door talrijke, fijne tusschenschakels van fossilen te verbinden, door ons zelven af te vragen of de geologen der toekomst in staat zullen zijn om te bewijzen, dat onze verschillende rassen van runderen, schapen, paarden en honden afgestamd zijn van een enkelen of van verscheidene oorspronkelijke stammen: en verder, of de geologen der toekomst in staat zullen zijn om te beslissen, of sommige schelpdieren die [ 58 ]de kusten van Noord Amerika bewonen en welke door eenige conchologen als verschillende soorten van hunne europesche vertegenwoordigers, maar door anderen slechts als rassen beschouwd worden, waarlijk rassen zijn of wel, zoo als het genoemd wordt, soortelijk verschillend. De geoloog der toekomst zou dit slechts kunnen doen, indien hij eene menigte tusschenvormen en overgangen in fossilen toestand ontdekte, en zoo iets schijnt mij toe in den hoogsten graad onwaarschijnlijk te zijn.

Ofschoon geologische nasporingen vele soorten gevoegd hebben bij nog bestaande en uitgestorvene soorten, en zij de kloof tusschen eenige groepen minder wijd gemaakt hebben, dan zij anders zoude gebleven zijn, hebben zij echter naauwelijk iets gedaan om het onderscheid tusschen de soorten op te heffen, en die te verbinden door vele tusschenrassen en overgangen. Dat zulks niet is geschied, is misschien de grootste en ernstigste tegenwerping van alle tegenwerpingen en bezwaren, die er tegen mijne leer kunnen geopperd worden. Daarom veroorlove men mij de voorgaande opmerkingen in een ingebeeld voorbeeld te herhalen en bij elkander te voegen. De Maleische archipel is ongeveer even groot als Europa van de Noordkaap tot de Middellandsche zee en van Engeland tot Rusland, en bezit alle geologische vormingen die met eenige zorg zijn onderzocht geworden, behalve die van de Vereenigde Staten van Noord Amerika. Ik ben het volkomen eens met godwin austen dat de tegenwoordige toestand van dien archipel met zijne talrijke en groote eilanden, door wijde en ondiepe zeeën van elkander gescheiden, waarschijnlijk den vroegeren toestand van Europa vertegenwoordigt, namelijk in de dagen toen onze meeste vormingen werden afgezet. Die Maleische archipel is een van de rijkste streken der geheele aarde in bewerktuigde wezens, en echter, als alle soorten verzameld werden die daar ooit geleefd hebben, hoe onvolkomen zouden zij evenwel de natuurlijke historie der geheele wereld voorstellen!

Doch wij mogen gelooven dat de landschelpen van die [ 59 ]eilanden op eene zeer onvolkomene wijze in de vormingen welke daar thans worden afgezet, bewaard zullen worden. Ik vermoed dat er niet veel van de echte kustdieren, of van die welke op naakte onderzeesche klippen leven, bedolven zullen worden; en die welke in zand of grind begraven worden, zullen niet tot in een verwijderd tijdperk duren. Waar geen bezinksel werd afgezet op den bodem der zee, of waar het niet dik genoeg ophoopte om bewerktuigde ligchamen voor de vernietiging te bewaren, daar kunnen geene overblijfselen bewaard worden.

Ik geloof dat er slechts fossilenvoerende lagen in dien archipel gevormd kunnen worden, dik genoeg om voor de toekomst bestaande te blijven, gelijk de secundaire vormingen van het verledene nog bestaan, eeniglijk gedurende tijdperken van zakking des bodems. Die tijdperken van zakking zullen door ontzaggelijke tusschenpoozen van elkander gescheiden worden, en in dien tijd zal de grond even hoog blijven of wel rijzen. Terwijl hij rijst, zal elke fossilenvoerende vorming even spoedig vernietigd worden als zij ontstaan is, door de onophoudelijken inwerking van den golfslag, gelijk wij zulks heden ten dage zien aan de westkust van Zuid Amerika. Gedurende de tijdperken van zakking zal er waarschijnlijk veel leven vernietigd worden; gedurende die van rijzing zal er meer verandering zijn, maar de geologische gedenkstukken zullen dan minder volkomen worden.

Het mag betwijfeld worden of de duur van een of ander groot tijdperk van zakking over den geheelen archipel, of over een gedeelte daarvan, gepaard met eene gelijktijdige ophooping van bezinksels, wel den gemiddelden levensduur van de zelfde soortvormen zou te boven gaan: zulk een zamenloop van omstandigheden is onmisbaar voor de bewaring van alle overgangen tusschen twee of meer soorten. Als zulke overgangen niet volkomen bewaard worden, krijgen de tusschenrassen het voorkomen van zoovele onderscheidene soorten. Ook is het mogelijk dat elk groot tijdperk van zakking [ 60 ]afgebroken wordt door veranderingen in het waterpas van den bodem, en dat er geringe veranderingen van het klimaat zullen gebeuren, gedurende zulke lange tijdperken. In die gevallen moeten de bewoners van den archipel verhuizen en geen onafgebrokene reeks van wijzigingen kan in eenige vorming bewaard blijven. Zeer vele zeebewoners van den archipel hebben tegenwoordig een gebied vele duizende mijlen grooter dan de omtrek van die eilandgroepen. De analogie doet mij gelooven dat het voornamelijk die ver uitgespreide soorten zijn, welke de meeste nieuwe rassen zullen opleveren. Die rassen zullen in het eerst gemeenlijk plaatselijk zijn, maar als zij eenig bepaald voorregt bezitten, of als zij verder gewijzigd en verbeterd worden, zullen zij zich langzaam uitbreiden en de oudervormen verdringen. Als zulke rassen naderhand naar hunne oude woonplaatsen terug keerden, terwijl zij van hunne vorige gedaante verschillen, al was het ook nog zoo gering, dan zouden zij toch volgens de grondbeginselen van vele palaeontologen als nieuwe en verschillende soorten gerangschikt worden.

Derhalve, als er iets waars is in de voorgaande opmerkingen, hebben wij geen regt te verwachten dat wij in onze geologische vormingen eene menigte overgangvormen zullen vinden, die volgens mijne leer zekerlijk alle verledene en tegenwoordige soorten van de zelfde groep vereenigen tot eene lange en vertakte keten. Wij behoeven slechts schakels uit te zoeken, sommigen digter bij een, anderen verder van elkander afstaande, en als zij gevonden worden in verschillende afdeelingen der zelfde vorming, zullen zij door de meeste palaeontologen terstond als soorten beschouwd worden. Ik geloof niet dat ik ooit vermoed zou hebben welk eene armoede van geologische gedenkstukken zelfs de best bewaarde geologische afdeeling ons vertoont, indien de tegenwerping dat wij geen overgangen en schakels in de vormingen der aardkorst vinden, niet zoo krachtig tegen mijne leer scheen te strijden.

 

 
[ 61 ]

OVER DE PLOTSELINGE VERSCHIJNING VAN GEHEELE GROEPEN VAN VERWANTE SOORTEN.


De plotselinge wijze waarop geheele groepen van wezens soms op eens in zekere vorming verschijnen, is door verschillende palaeontologen—door agassiz, door pictet, en door niemand met meer kracht dan door Prof. sedgwick—gebezigd als eene tegenwerping noodlottig voor het geloof aan de veranderlijkheid en het in elkander overgaan der soorten. Als het waar was dat een aantal soorten, tot het zelfde geslacht of de zelfde familie behoorende, in eens als 't ware een inval in de wereld gedaan hadden, waarlijk, dat feit zou noodlottig zijn voor de leer van afkomst met langzame wijziging door de natuurkeus. Want de ontwikkeling van eene groep van vormen, die allen van een algemeenen stamvader afkomstig zijn, moet voorzeker uiterst langzaam zijn geschied, en de stamvaders moeten dus geleefd hebben eeuwen en eeuwen vroeger dan hun gewijzigde nakomelingen. Doch wij schatten altijd onze geologische gedenkstukken veel te hoog, en leiden ten onregte af uit de omstandigheid dat sommige geslachten of familiën niet beneden zekere vorming gevonden worden, dat zij ook niet bestaan hebben vóór het tijdperk waarin die vorming ontstond. Wij vergeten altijd hoe groot de wereld is in vergelijking met het gebied waarin de geologische vormingen naauwkeurig onderzocht zijn geworden: wij vergeten dat er elders geheele groepen van soorten langen tijd bestaan en langzaam zich vermeerderd zullen hebben, voordat zij haren intogt deden in de oude archipels van Europa en van de Vereenigde Staten. Wij letten niet genoeg op de ontzaggelijke tusschenpoozen, welke er waarschijnlijk geweest zijn tusschen onze opvolgende vormingen—langer misschien in de meeste gevallen dan de tijd die er vereischt werd voor de ophooping van elke vorming. Die tusschenpoozen zullen tijd gegeven hebben voor de vermeerdering der soorten uit eenen of [ 62 ]uit eenige stamvormen, en in de opvolgende vorming zal elke soort verschijnen alsof zij plotseling was geschapen.

Herinneren wij ons hier eene vroeger gemaakte opmerking. Het zal eene lange reeks van eeuwen hebben moeten duren om eene bewerktuiging voor eene nieuwe en bijzondere levenswijze geschikt te maken, bij voorbeeld voor het vliegen in de lucht: doch zoodra zulks eens was gebeurd en eenige weinige soorten dus een groot voordeel boven anderen hadden verkregen, zal een betrekkelijk korte tijd voldoende zijn geweest om vele zich uitspreidende vormen voort te brengen, die in staat zullen geweest zijn om zich schielijk en ver over de aarde te verspreiden.

Ik wil hier eenige voorbeelden geven ter verduidelijking dezer opmerkingen, en om te bewijzen hoezeer wij dwalen, als wij vooronderstellen dat geheele groepen van soorten plotseling zijn ontstaan. Ik roep in het geheugen terug het welbekende feit dat er in geologische verhandelingen die tot voor eenige jaren in het licht kwamen, steeds over de groote klasse der zoogdieren gesproken werd, alsof zij plotseling te voorschijn gekomen was in het eerst van de tertiaire vormingen. Doch thans weet men dat een van de rijkste ligplaatsen van fossile zoogdieren tot het midden van het secundaire tijdperk behoort, en dat er een echt zoogdier is gevonden in den bonten zandsteen, bijna in het begin van het groote tijdperk waarin hij werd gevormd. cuvier plagt te beweren dat er geen aap in tertiaire lagen voorkwam, doch thans zijn er uitgestorvene apen ontdekt in Indie, Zuid- Amerika en Europa, en wel in lagen die tot de eocenische vormingen behooren. Was het niet geweest ten gevolge van het zonderlinge toeval dat er voetstappen bewaard gebleven zijn in den bonten zandsteen der Vereenigde Staten, wie zou dan gewaagd hebben te vooronderstellen dat er, behalve reptilen, niet minder dan dertien soorten van vogels, sommigen van eene reusachtige grootte, bestaan hebben gedurende het tijdperk van de wording dier gesteenten? Geen stukje van het geraamte dier vogels is ooit gevonden. [ 63 ]Niettegenstaande dat het getal van de kootjes der teenen in de fossile indruksels overeenkomt met het getal dier deelen van de voeten onzer levende vogels, zijn er toch nog schrijvers die er aan twijfelen of de dieren, welke die indruksels maakten, wel echte vogels zijn geweest! Tot voor weinig tijds hebben die schrijvers nog beweerd dat de geheele klasse der vogels plotseling ontstaan is, in het eerst van het tertiaire tijdperk; doch wij weten thans, op het gezag van Prof. owen, volgens lyell's Manual, dat er zekerlijk een vogel leefde gedurende de afzetting van het opper groenzand.

Nog een ander voorbeeld, hetwelk mij zeer heeft getroffen omdat het voor mijne eigene oogen gebeurd is. In eene verhandeling over fossile zittende cirripeden heb ik bewezen—vooreerst uit het getal van bestaande en uitgestorvene tertiaire soorten; ten tweede uit de buitengewone menigte individuen van alle soorten over de geheele wereld verspreid, van de poolstreken tot den evenaar, en op verschillende diepten wonende van de vloedlijn tot op 50 vademen; ten derde uit de volkomene bewaring van voorwerpen zelfs in de oudste tertiaire lagen; ten vierde uit de gemakkelijkheid waarmede zelfs een brok eener schelp kan worden erkend—uit al die feiten heb ik bewezen dat als er zittende cirripeden bestaan hadden gedurende het secundaire tijdvak, zij dan zekerlijk bewaard gebleven en ontdekt geworden zouden zijn. Daar er toen geene enkele soort in de lagen van dien tijd was ontdekt, kwam ik tot het besluit dat die groote groep plotseling in het begin van het tertaire tijdperk was ontstaan. Ik gaf daardoor den tegenstanders mijner leer een nieuw wapen in de hand, wijl het een voorbeeld te meer was van de plotselinge verschijning eener groote groep van soorten. Maar ziet—naauwelijks was mijn werk in het licht verschenen of een der grootste palaeontologen, bosquet, zond mij eene teekening van een volkomen voorwerp van eenen onmiskenbaar zittenden cirripeed, die door hem zelf gehaald was uit het krijt van België. En, als om [ 64 ]het bewijs zoo krachtig mogelijk te maken, die zittende cirripeed is een Chthlamalus, een zeer algemeen en kenbaar geslacht, waarvan nog geen enkel voorwerp ooit in eenige tertiaire laag was gevonden. Daardoor nu weten wij stellig en zeker dat er gedurende het secundaire tijdperk zittende cirripeden bestaan hebben, en die cirripeden kunnen de stamvaders zijn geweest van onze vele tertiaire en hedendaagsche soorten.

Het feit waarop de palaeontologen gewoonlijk het meest drukken in de verdediging van het plotselinge verschijnen eener groote groep van soorten, is dat van het vinden, zeer laag in de krijtgroep, van beenige visschen, Teleostei. Die groep bevat verre de meesten onzer hedendaagsche soorten. In den laatsten tijd heeft Prof. pictet bewezen dat zij zelfs nog iets vroeger reeds bestonden, en eenige palaeontologen gelooven dat zekere veel oudere visschen, die tot heden nog onvolkomen bekend zijn, werkelijk beenige visschen waren. Aannemende evenwel, zooals agassiz gelooft, dat de beenige visschen verschenen zijn in het eerst der krijtperiode, zou dat feit voorzeker hoogst merkwaardig zijn; doch ik kan niet inzien dat het een onoverkomelijk bezwaar voor mijne leer zou zijn, tenzij het tevens kon bewezen worden dat de soorten van deze groep plotseling en ten zelfden tijde over de geheele wereld in dat tijdperk verschenen waren. Het is bijna overbodig hier te doen opmerken dat er bijna geen fossile visschen uit de lagen zuidwaarts van den evenaar bekend zijn; en uit de Palaeontology van pictet blijkt, dat er ook uit verscheidene vormingen van Europa zeer weinig soorten gekend worden. Eenige familiën van visschen hebben tegenwoordig een zeer begrensd gebied: de beenige visschen van voorheen kunnen toen eveneens eerst een dergelijk bepaald gebied gehad hebben, en, nadat zij in de eene of andere zee zeer ontwikkeld geworden waren, zich verre uitgespreid hebben. Ook hebben wij geen reden om te vooronderstellen dat de zeeën der aarde altijd van zuid tot noord zoo open zijn [ 65 ]geweest als ten huidigen dage. Zelfs in onze dagen, als de Maleische archipel in een vast land veranderd mogt worden, zouden de keerkringsgedeelten der Indische zee een groot en volkomen gesloten bekken uitmaken, waarin eene groote groep van zeedieren zich zou kunnen vermenigvuldigen. Daar zouden zij dan blijven totdat eenige soorten geschikt werden om een koeler klimaat te bewonen, en in staat waren de zuidelijke kapen van Afrika en Nieuw-Holland om te trekken, ten einde zoodoende in andere en verwijderde zeeën te geraken.

Volgens deze en dergelijke denkbeelden, maar vooral ten gevolge van onze onbekendheid met de geologie van andere gewesten, behalve van die in Europa en in de Vereenigde Staten, en ten gevolge van de omwenteling in onze paleontologische denkbeelden door de onderzoekingen van de laatste twaalf jaren verwekt—schijnt het mij toe voor ons even dwaas te zijn stellingen te opperen over de opvolging der bewerktuigde wezens, over de geheele wereld, als het dwaas zou zijn van een natuurkundige, die sedert vijf minuten aan land gestapt was op eene dorre plek in Nieuw-Holland, en die dan reeds over het getal en de rangschikking der wezens, die dat land bewonen, zou willen medepraten.




OVER DE PLOTSELINGE VERSCHIJNING VAN GROEPEN VAN VERWANTE SOORTEN IN DE OUDSTE FOSSILENVOERENDE LAGEN.


Er is nog eene en wel eene veel grootere zwarigheid. Ik bedoel de wijze waarop vele soorten van de zelfde groep plotseling in de oudste bekende fossilenvoerende lagen te voorschijn komen. De meeste redenen, die mij overtuigd hebben dat alle bestaande soorten van de zelfde groep afkomstig zijn van éénen stamvader, zijn met bijna de zelfde kracht op de oudste soorten van toepassing. Zoo kan ik, bij voorbeeld, niet twijfelen of alle silurische trilobiten zijn afkomstig van een [ 66 ]schaaldier, dat lang voor het silurische tijdperk geleefd moet hebben, en dat waarschijnlijk grootelijks van eenig bekend dier verschilde. Eenigen der oudste silurische dieren, zooals de Nautilus, de Lingula en anderen verschillen niet veel van de levende soorten, en volgens mijne leer kan het niet voorondersteld worden, dat die oude soorten de stamsoorten waren van alle soorten der orde waartoe zij behooren, want zij vertoonen geen kenmerken die min of meer het midden houden tusschen de bestaanden en de ouderen. Indien zij bovendien de stamouders dier orden geweest waren, zouden zij bijna zeker reeds lang geleden door hare talrijke en verbeterde afstammelingen verdrongen en uitgeroeid zijn geworden.

Gevolgelijk, als mijne leer waar is, kan het niet betwist worden dat er, voordat de oudste silurische laag werd afgezet, lange tijdperken verloopen zijn, zoolang als, of misschien veel langer dan de geheele tijd van het silurische tijdvak tot den tegenwoordigen dag; en dat gedurende die ontzaggelijk lange, maar volkomen onbekende tijdperken de wereld van levende schepselen krioelde.

Op de vraag waarom wij geene overblijfselen van die groote, lang verloopene tijdperken vinden, kan ik geen voldoend antwoord geven. Vele groote geologen, met r. murchison aan het hoofd, zijn overtuigd dat wij in de fossilen der onderste silurische lagen den dageraad des levens op onze planeet zien. Andere zeer bevoegde regters, zooals lyell en nu wijlen e. forbes, betwisten dat. Wij mogen nooit vergeten dat wij slechts een klein gedeelte der aarde naauwkeurig kennen. Barrande heeft in den laatsten tijd eene nieuwe en lagere vorming gevoegd bij het silurische stelsel, overvloeijende van nieuwe en bijzondere soorten. En sporen van leven zijn er zelfs ontdekt in de Longmynd-beddingen beneden de zoogenoemde primordiaalzone van barrande. De aanwezigheid van phosphaten en van bitumineuse stoffen in eenigen der onderste azoische gesteenten, wijst waarschijnlijk op het eenmaal bestaan [ 67 ]hebben van leven in die tijdperken. Maar het is moeijelijk te begrijpen waarom er geen groote stapels van fossilenvoerende lagen gevonden worden, die volgens mijne leer ergens op aarde vóór den silurischen tijd afgezet moeten geworden zijn. Indien die zeer oude beddingen geheel weggeknaagd waren geworden, of door metamorphose omgezet, moesten wij ten minste kleine overblijfselen vinden van de vormingen die er in ouderdom het naast op volgden, en ook dezen moesten gemetamorphoseerd zijn. Doch de beschrijvingen die wij bezitten van de silurische vormingen over ontzettend groote uitgestrektheden in Rusland en in Noord-Amerika, geven geen aanleiding om te denken dat hoe ouder eene vorming is, zij ook altijd des te meer geleden heeft door de afslijting of door metamorphosis.

Tot heden moet dus deze vraag onopgelost blijven, en mag inderdaad gebezigd worden als een krachtig bezwaar tegen de leer die in dit boek wordt verkondigd. Maar om te bewijzen dat die vraag naderhand hare oplossing zal kunnen vinden, veroorlove men mij de volgende vooronderstelling: Uit de natuur der bewerktuigde overblijfselen, welke niet op groote diepten schijnen geleefd te hebben en die gevonden worden in verschillende vormingen van Europa en van de Vereenigde Staten; en uit de bezinksels van vele mijlen dikte waaruit de vormingen zijn zamengesteld, mogen wij afleiden dat er in het eerst zoowel als in het laatst groote eilanden of landtongen, vanwaar het bezinksel afkomstig was, bestaan hebben in de nabuurschap van de bestaande vaste landen van Europa en Noord-Amerika. Maar wij weten niet hoe de toestand der dingen was in de tusschenpoozen van de opvolgende vormingen: of Europa en de Vereenigde Staten gedurende die tusschenpoozen bestonden òf als droog land, òf als zeebodem in den omtrek van het drooge waarop geen afslijtsel bezonk, òf als de grond van de opene en onpeilbaar diepe zee.

Wij zien dat de tegenwoordige oceaan, welke driemaal grooter is dan het land, met vele eilanden als bezaaid is; doch geen [ 68 ]eiland des oceaans is tot heden bekend, hetwelk zelfs een spoor van palaeozoische of secundaire vormingen vertoont. Daaruit mogen wij misschien afleiden dat er gedurende de palaeozoische en secundaire tijdperken noch vaste landen noch eilanden, nabij het vaste land gelegen, bestonden, ter plaatse waar nu de oceaan zich bevindt. Want hadden zij daar bestaan dan zouden er naar alle waarschijnlijkheid palaeozoische en secundaire vormingen bezonken zijn uit het afslijtsel dier landen en eilanden zelven. Die bezinksels zouden ten minste gedeeltelijk opgeheven zijn geworden door de veranderingen van het waterpas des bodems, hetwelk wij veilig gelooven mogen dat gedurende die ontzaggelijk lange tijdperken zal zijn geschied. Als wij dus iets uit die feiten mogen afleiden, moeten wij besluiten dat, waar onze zeeën zich nu uitstrekken, de oceaan zich uitgestrekt heeft sedert het verste tijdperk waarvan wij kennis dragen; en aan den anderen kant, dat, waar nu de vaste landen zijn, groote landen bestaan hebben, ongetwijfeld onderworpen aan rijzing en zakking sedert den eersten silurischen tijd. De gekleurde wereldkaart, die bij mijn werk over de koraalriffen gevoegd is, geeft mij aanleiding, om te besluiten dat de groote zeeën nog hoofdzakelijk altijd zakkende zijn, de groote eilandgroepen nog altijd beurtelings rijzende en zakkende, en de vaste landen nog altijd rijzende. Doch hebben wij eenig regt om te vermoeden dat het zoo geweest is sedert den beginne? Onze vaste landen schijnen gevormd te zijn door een overwigt van de kracht der rijzing gedurende vele afwisselingen van het waterpas des bodems—maar zullen die plaatsen waar de grootste bewegingen geschiedden, niet veranderd zijn gedurende den loop der tijden? In een tijdperk, ondenkbaar langen tijd vroeger dan de silurische tijden, zullen er vaste landen bestaan kunnen hebben waar nu zeeën zijn, en groote en opene zeeën kunnen er geweest zijn waar onze vaste landen thans liggen. Ook zouden wij niet geregtvaardigd zijn in het vermoeden dat, indien bij voorbeeld de bodem van de Stille Zuidzee nu [ 69 ]veranderd werd in een vast land, wij daar vormingen zouden vinden ouder dan de silurische lagen, veronderstellende dat er vroeger zulken waren afgezet. Want het kon wel gebeuren dat lagen, die eenige mijlen digter bij het middenpunt der aarde gelegen hadden en die door het ontzaggelijke gewigt van het water gedrukt waren geworden, eene veel grootere metamorphose hadden ondergaan dan zulke lagen, die altijd digter bij de oppervlakte waren geweest. De groote uitgestrektheden in sommige gedeelten der wereld, zooals in Zuid Amerika, van zuiver gemetamorphoseerde gesteenten, die onder eene groote drukking verhit moeten zijn geworden, hebben mij altijd toegeschenen eene afzonderlijke verklaring te vorderen: wij mogen misschien gelooven dat wij in die groote uitgestrektheden de vele vormingen zien, veel vroeger ontstaan dan de silurischen, in een volkomen gemetamorphoseerden toestand.




De verschillende bezwaren die wij hier besproken hebben—namelijk dat wij niet in de opvolgende vormingen een oneindig getal vinden van overgangen en tusschenvormen van de soorten die nu bestaan en voorheen bestaan hebben; de plotselinge verschijning van geheele groepen van soorten in onze europesche vormingen; de bijna volkomene afwezigheid, in zooverre tegenwoordig bekend is, van fossilenvoerende vormingen beneden de silurische lagen—zijn allen ongetwijfeld van den ernstigsten aard. Wij zien dit ten duidelijkste bewezen door het feit dat alle grootste en beroemdste palaeontologen, cuvier, agassiz, barrande, falconer, forbes, en anderen, en alle groote geologen, lyell, murchison, sedgwick, eenstemmig, ja soms hevig strijden voor de onveranderlijkheid der soorten. Doch ik heb reden om te gelooven dat een groot geoloog, Sir charles lyell, door verder nadenken ernstig in dezen begint te twijfelen. Ik gevoel het hoe gewaagd het is van een ander gevoelen te zijn dan die groote geleerden, aan wien wij [ 70 ]al onze kundigheden te danken hebben. Hij, die denkt dat onze geologische natuurkennis volmaakt is, en die niet veel gewigt hecht aan de feiten en bewijzen in dit boek gegeven, zal ongetwijfeld mijne leer in eens verwerpen. Ik voor mij, lyell's gelijkenis nazeggende, beschouw de geologische natuurkennis als eene geschiedenis der wereld, die nalatig en onvolkomen bijgehouden is, en geschreven in verschillende talen en tongvallen. Van die geschiedenis bezitten wij het laatste deel alleen, dat slechts twee of drie landstreken behandelt. Van dat deel is er slechts hier en daar een kort hoofdstuk bewaard gebleven, en op elke bladzijde slechts hier en daar een paar regels. Elk woord van die regels heeft eene min of meer verschillende beteekenis en stelt de schijnbaar plotseling veranderde vormen des levens voor, begraven in onze opvolgende, maar ver van elkander gescheidene vormingen. Uit dat oogpunt gezien verminderen de boven behandelde bezwaren grootelijks, ja verdwijnen zij zelfs geheel.