De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 4/De laatste dagen van Jerusalem
← Frans Joseph bij zijne krooning tot koning van Hongarije | De laatste dagen van Jerusalem (1867) door H. A. Banning
De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 4 (1867), p. 26-27. |
Het feestvierende Rome → |
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts). |
ACHTTIEN EEUWEN
Geschiedkundige verhalen voor het Katholieke volk van Nederland.
door H. A. Banning.
DE LAATSTE DAGEN VAN JERUZALEM.
Vervolg.
„Alles bewijst, dat zij zich voor de uitverkorenen van Jehova willen doen doorgaan en met koude verachting nederzien op allen, die niet op hunne wijze vasten en bidden. Gij zult naauwelijks kunnen gelooven, jonge vreemdeling, hoe ver de schijnheiligheid en haarkloverij dezer menschen gaan. Of het geoorloofd is zich op den Sabbatdag op een ezel te zetten, dien men naar het water voert om te drinken, of dat men hem slechts bij den toom mag voeren; of men op dien dag zonder te zondigen over versch geploegd land mag loopen, hoewel het toch niet onmogelijk zou zijn, dat men een graankorrel aan de voetzolen medevoerde en die op een andere plaats op nieuw zaaide; of men op Sabbat mag schrijven; of men zijn huis op nieuw moet zuiveren, wanneer vóór het Paaschfeest door het knagen van een muis hier en daar eenige broodkruimels gevonden zijn, — dat zijn allen vragen, welke zij van het grootste gewigt achten.”
Charicles kon zijn lagchen niet bedwingen en zeide:
„Bij Zeus! het komt mij voor dat die menschen volslagen gek zijn.”
„Ach, waren zij dit slechts,” zuchtte Hanani; „wanneer hunne handelingen inderdaad uit onverstand voortsproten, dan waren zij slechts te beklagen, doch dit is het geval niet. Zij zijn het die onze godsdienst verachtelijk maken. Wat moeten de Romeinen, wat moet gij, Grieken, van de wetten des eenigen Gods denken, wanneer gij ziet, dat zulke aanbidders zich als Zijne ware vereerders willen voordoen! Al doen de Alexandrijnsche Varizeërs nog zoo veel voor de wetenschap, — hun leven blijft desniettemin verachtelijk.”
„Uw vijand, die in de Synagoge optrad, is dus, wanneer ik u goed verstaan heb, een der Alexandrijnen?” vroeg Charicles.
„Dat is hij,” gaf Hanani ten antwoord: „zijne familie leefde lang in de Joodsche kolonie dezer stad.”
„Hoe is zijn naam?”
„Jonadah. Hij staat bij de Farizeërs in groot aanzien en stamt uit eene oude, rijke familie.”
„Is het geoorloofd naar de reden uwer vijandschap te vragen?”
Op nieuw werd het gelaat van den Essener met een toorngloed overtogen. „Dan zou ik genoodzaakt zijn u de onaangenaamste voorvallen mijns levens mede te deelen,” sprak hij.
Charicles verstond dien wenk en bragt het gesprek op een ander onderwerp over. „Jonadah sprak er ook van dat uwen broeders te Alexandria groote moeijelijkheden te wachten staan, dewijl al hunne pogingen om het onweder af te wenden te vergeefs zijn geweest,” sprak de Griek, „wat wilde hij daarmede zeggen? Ik kon zijne volgende woorden niet verstaan, dewijl gij mij ijlings den tempel deed verlaten.”
Hanani verhaalde daarop den Griek, dat de Joden te Alexandria evenzeer een gezantschap naar Caligula hadden gezonden en wel in een aangelegenheid, die in verband stond met den toestand, waarin de bewoners van Jeruzalem verkeerden. Alexandria is de lievelingsstad van Caligula, wat zich zeer gemakkelijk laat begrijpen wanneer men het bijgeloovig en afgodisch karakter dezer stad in aanmerking neemt. Door het groote gewigt, dat Alexandria als handelsstad bezit, hebben zich echter reeds vóór een aantal jaren daar talrijke Joden gevestigd, die allengs in het bezit gekomen zijn van belangrijke voorregten. Sedert vele jaren heerscht nu tusschen de Joden van Alexandria en de heidensche bevolking een groote tweespalt, welke ten vorigen jare, toen Caligula de bijnaam van „goddelijke” is toegevoegd, tot een volslagene breuk is geklommen. De Heidenen te Alexandria hadden beelden des keizers in de Joodsche Synagogen geplaatst; men heeft zelfs den Joden het door hun sedert onheugelijke jaren bezeten burgerregt ontnomen, hun een afzonderlijk kwartier in de stad als woonplaats aangewezen en hen, die zich daarbuiten vertoonden, vervolgd, mishandeld en gedood. De Romeinsche stadhouder Flaccus heeft dat alles geweten en toegelaten. Toen [ 27 ]hebben de Joodsche kolonisten bij den keizer zelven bescherming gezocht en den voornaamsten en beroemdsten hunner geloofsgenooten, Philo, aan het hoofd van het gezantschap gesteld. Doch ook de heidensche bevolking bleef niet met de handen in den schoot zitten. Apion, een aartsvijand der Joden, ging insgelijks naar Rome en wel aan het hoofd van een heidensch gezantschap. Tegelijkertijd vernam men, dat Caligula het plan had om zijn standbeeld in den tempel te Jeruzalem te doen plaatsen, en nu vereenigden de Joden zich met hunne broeders van Alexandria, om gemeenschappelijk hunne bezwaren aan de voeten des keizers neder te leggen. Philo heeft met al zijne welsprekendheid de zaak der Joden verdedigd, doch de keizer, opgeruid door de beschuldigingen, welke Apion tegen de Joden had ingebragt, deed Philo uit de keizerlijke vertrekken verwijzen, en toen is de deputatie onverrigter zake teruggekeerd. Van daar dat de zaak der Joden te Alexandria even slecht staat als die der bewoners van Judea."
Beide mannen waren na dit gesprek zwijgend en zonder een bepaald doel naast elkander door de straten voortgewandeld. Hanani zweeg uit verdriet, Charicles uit beleefdheid, dewijl hij vreesde den Jood te mishagen. Het was intusschen geheel en al nacht geworden, en men stak vuur aan in ijzeren potten om de straten te verlichten. Eensklaps vatte de Griek den Fassener bij zijn mantel en wees daarbij op een huis, dat naar een paleis geleek en zoo schitterend verlicht was, dat het schijnsel er van op de straat terug kaatste. Men hoorde een aantal stemmen en een luid gejuich in de woning, iets wat den Griek aanleiding gaf tot de opmerking dat de bewoners weinig deel schenen te nemen in de algemeene verslagenheid.
„Die ellendige Sadduceërs!” riep Hanani, „wat is voor deze soort van lieden heilig? Zij kennen geene hoogere belangen, geen hooger genot dan eten, drinken en spelen. Vloek over deze Epicuriërs van het Jodendom! Deze menschen, die het schemerlicht der rede als het hoogste goed beschouwen; die aan niets gelooven dan hetgeen zij zien; die den God loochenen, welke tot onze vaderen heeft gesproken en alles ontkennen wat ons van de heidenen scheidt! Het is gelukkig dat zij niet talrijk zijn en weinig invloed op de menigte bezitten! wisten zij zich, helaas, in de laatste jaren tot de hoogste staatsbedieningen en godsdienstige waardigheden te verheffen. In één woord zij zijn echte wereldlingen; hun hart kent geen hooger verlangen dan naar aardsche dingen.” De Essener beefde van verontwaardiging, toen hij deze woorden sprak.
„Gij hebt gelijk, Hanani,” zeide de Griek, „er is slechts weinig onderscheid tusschen uwe Sadduceërs en onze Epicuriërs! En gij zegt dat de bewoner van dit huis tot hen behoort?”
„Ja, hij is zelfs de voornaamste te noemen. Ik ken dezen Demas; op zijne pleiziertogten kwam hij vaak in het dal van Maspha tot ergernis van allen, die de wet liefhebben en den dag des Heeren geduldig verbeiden.”
„Ik ken ook een rijken Jood, die Demas heet,” sprak Charicles. „Ik heb hem op mijne reis te Rome aangetroffen. De Demas, dien ik bedoel, zal ruim dertig jaren oud zijn. Hij is middelbare lengte en ziet er bleek en ziekelijk uit. Zijne haren en baard zijn blond.”
„Voeg hier nog bij,” zoo viel Hanani den Griek in de reden, „dat hij altijd in de fijnste byssus gekleed en een vriend is van kostbare en geurige zalven, en gij zult den bezitter van dit huis naar het leven geschetst hebben.”
„Dan zult gij mij wel veroorlooven dat ik mij van u scheid,” antwoordde Charicles, „om mijn gastvriend, die mij zoo dringend heeft uitgenoodigd, een bezoek te brengen. Of nog beter, ga met mij, gij zult daar onder mijn geleide welkom zijn.”
„Ik zou godsdienst, eer en geweten moeten verloochenen alvorens dat huis binnen te kunnen gaan,”antwoordde de Essener ernstig en met eene zweem van bitterheid. „Buitendien ben ik voornemens om mij naar den ingang van den tempel te begeven, om mijn hoofd voor Jehova te buigen, en dan ga ik mijn nachtleger opzoeken in het portaal van het paleis der Machabeërs. Ga, jonge vreemdeling, en doe wat gij niet kunt laten. Doch laat het u in vriendschap gezegd zijn, dat gij een gevaarlijk huis binnen treedt,… waak over uwe zintuigen en over uw hart!”
„Waar kan ik u morgen vinden?” vroeg Charicles.
„Zoo u aan mijn gezelschap iets gelegen ligt,” antwoordde Hanani, „kom dan morgen ten drie ure bij den toren van Antonia. En nu vaarwel!”
„Goeden nacht!” riep de jonge Griek. Hij hoorde bij de stilte van den nacht de afgemeten schreden van den Essener in de verte wegsterven.
III.
Het gastmaal van den Sadduceër.
Het was eerst na herhaald kloppen dat de jonge Griek gehoor kreeg en door een der bediende, aan wien hij zich als een vriend van den heer des huizes had kenbaar gemaakt, in de feestzaal werd binnen gevoerd. Toen de groote vleugeldeuren zich voor Charicles openden, was hij in het eerste oogenblik verblind door de veelvuldige lichtvlammen, welke in rijke gouden en zilveren vazen, schotels en bekers weerspiegelden. Het gezelschap was talrijk, en het ging er vrolijk toe. De fijnste geregten, zelfs dezulken welke den Joden streng verboden waren, dampten op de tafel. De gastheer en zijne genoodigden droegen allen witte kleederen en waren met rozen omkranst. Men hoorde op eenigen afstand een koor van knapen, en de bedienden ververschten de lucht met welriekende wateren.
Zoodra de gastheer den jongen Griek gewaar werd, verliet hij zijne plaats, snelde hem te gemoet en omhelsde hem vol vreugde. „Wees gegroet, waarde vriend!” sprak hij, „ik had niet verwacht, u zoo spoedig te Jeruzalem te zullen zien. Wees welkom!”
„En ik had niet gedacht u in zulk een vrolijke stemming en aan zulk een feestmaal te vinden; gij zijt de eerste vergenoegde, dien ik in deze stad heb gezien.”
Charicles moest aan de zijde van den gastheer plaats nemen. „Mijn gastvriend te Rome, van wien ik u meermalen heb verhaald,” riep Demas, den jongen Griek aan de overigen voorstellende. „Niet waar, vriend! wij hebben genotrijke uren te zamen doorgebragt?”
„Een beker op zijne welkomst!” klonk het, van alle kanten.
„Sedert wanneer zijt gij in het land, waarde Charicles?”
„Sinds tien dagen.”
„Wat weet gij snel te reizen! Ik ben eerst sedert vier dagen terug; gij weet dat ik geen vriend ben van vermoeijende dagreizen.”
Onder dit gesprek noodigde de Sadduceër den Griek uit zich van spijs en drank te bedienen. Dat geen beker ledig bleef, daarvoor zorgden de opmerkzame bedienden, en dat zij niet lang vol bleven daarvoor droegen de gasten schier even veel zorg. Charicles verzuimde niet naar de verwanten van den Sadduceër te vragen.
„Mijne vrouw Abigaël en mijne dochter Dina bevinden zich zeer wel,” gaf Demas ten antwoord; „gij zult haar morgen zien. Doch wat, is er nieuws aan de boorden van den Tiber? Hoe maakt het Carinus? Bevindt hij zich nog te Rome? En de levenslustige Lucius? Toen ik vertrok was hij juist voornemens zich naar zijne villa te Tibur te begeven.”
„Altijd de ouden!”
„Hoe gaat het met, den gestrengen Titus Vocontius?”
„Die loopt nog altijd de filozofen na, en zij hem. Men noemde hem onder de kandidaten voor een prefektuur. Cesar schijnt zich echter te hebben bedacht: hij heeft later bevolen, dat Titus naar Duitschland zou gaan.”
„Om daar tribuun te blijven.….”
„Tot, de dood hem avancement bezorgt viel hem de Griek lagchend in de rede.
„Laat de dood maar varen,” sprak Demas, „Wij willen alleen van het, leven spreken en van de gelukkige dagen, die wij te zamen te Rome hebben doorgebragt. Ach, dat ik die heerlijke stad zoo spoedig moest verlaten!”
„Troost u daarover, want gij hebt, er u het leven aangenamer weten te maken dan uwe droefgeestige gezellen, die den ganschen dag jammerden en weeklaagden.”
„Niet waar? o, ik weet het wel: wij zijn beiden één van zin. Waarom zou men zich zorgen maken over aangelegenheden, die niet te veranderen zijn? Gij ziet, dat ik het slechte succes, 't welk ons gezantschap heeft gehad, spoedig heb weten te verzetten. Wanneer men van zulk een gevaarlijke bezigheid teruggekeerd is, wordt het leven dubbel aangenaam, smaakt het genot dubbel zoet.”
„Hoe? Gij spreekt van gevaren?”
„Ik kan u zeggen, mijn waarde, dat ik regt, verheugd was, toen ik na afloop der audiëntie mijn hoofd nog behouden had.”