De Republiek moet gehoorzaamd worden

Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

DE REPUBLIEK MOET GEHOORZAAMD WORDEN

Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
Herdruk in een verzameleditie uit 1886 van De Republiek moet gehoorzaamd worden (1848)

[ 373 ]



DE REPUBLIEK MOET GEHOORZAAMD
WORDEN.


EENE VENETIAANSCHE VERTELLING.

 
[ 375 ]

De signora Felicia Manolessa, weeze van Stefano Manolessa en Bianca Justiniani, was terstond na den dood harer moeder tot dochter der republiek aangenomen, en verklaard te zijn: vera ed particulare figliola della Republica Veneta, dat zeker eene groote en zonderlinge eere was, die intusschen betaald werd met zekere beperking der vrijheid, die den glans van zulke hoogheid eenigermate verduisterde; want de doorluchtige republiek belastte zich niet bij geval met de verantwoordelijkheid van zulke voogdijschap, en waar zij redenen had gevonden om deze op zich te nemen, oefende zij haar met al den ernst en al de voorzienige striktheid, welke zij gewoon was bij alle handelingen van haar politiek en huishoudelijk leven in acht te nemen. Ook ondervond de bevallige weeze op haar zestiende jaar al het drukkende van zulke grootheid; en wij gelooven zelfs dat zij meer het eerste voelde dan de laatste; en geen wonder! Gehuisvest, niet in het huis harer ouderen, maar in een paleis van de republiek, dat het dichtst aan het paleis van den doge grensde, voelde zij zich vreemd en eenzaam in het onmetelijk gebouw, waar zij omringd was van al de pracht, die er voor de rijkste erfgename van het verfijnde en weelderige Venetië in het midden der 15de eeuw, kon worden uitgevonden. Zij werd gediend en gehuldigd als eene vorstendochter, maar bewaakt als eene sultane, en bespied… bespied… als de doge zelf; want als men weet, in het oud Venetië hield het stelsel van bespieding eene opklimmende niet eene afdalende richting, en niet op den ruwen volkshoop, waaronder misdadigers en verdachten schuilen konden bij menigte, richtte zich dat het eerst [ 376 ]en het meest; maar op de onschuldigen, op de edelen, op hen vooral, waarbij de staat het hoogste belang had, die in de republiek den hoogsten rang bekleedden en waarvan zij de grootste diensten wachtte, hetzij door hunne daden, hetzij door het gebruik, dat zij maken konden van hunne personen of goederen.

Uit de beide laatste oogpunten was Felicia Manolessa belangrijk voor Venetië Haar vader, de Procurator Stefano Manolessa, had zich schuldig gemaakt aan een verraad tegen de republiek, en was met den dood gestraft; zijne twee zonen, waarvan de oudste deelgenoot was geweest van zijns vaders ontwerpen, waren gevlucht, maar de moeder Bianca Justiniani, van een oud en rijk geslacht, dat meer dan één doge had gegeven aan Venetië had haar vaderland meer bemind dan haren gemaal, en had van hare trouw zóó schitterende blijken gegeven op een der beslissende oogenblikken van de samenzwering haars gemaals, dat de Raad van Tienen — ware het slechts alleen om het voorbeeld — geen der gevolgen van Stefano’s misdaad op hare schouderen kon laten nedervallen, en niet als gewoonlijk de onmetelijke schatten van den grooten schuldige, door verbeurdverklaring, zich toeëigenen. Bij Bianca’s dood en de ballingschap der zonen kwam die rijke erfenis op het hoofd der eenige dochter — kroon van goud en diamanten samengevlochten, maar die zwaar moest drukken op zoo jeugdige lokken; ook had de republiek door hare aanneming zich terstond verzekerd, zoo niet van hare erfenis, ten minste van de beschikking over hare persoon en fortuin. Zoo behield Venetië nog altijd meer dan een middel om de schade in te halen, die zij zich oplegde uit politieke edelmoedigheid.

Maar ondanks het waakzaam oog, dat zulke voogden houden moesten over zulk eene pupil, vinden wij deze op dit oogenblik, in den prachtigen tuin van het paleis, dat zij bewoont, zonder eenige omringing, en in zulk gezelschap, als ten allen tijde door jonge dames — ze mogen vorstendochters zijn of gewone jonkvrouwen — meer behagelijk wordt geacht dan door de leiders harer jeugd.

Wel is de houding van den jongen man uiterst schroomvallig en deemoedig zelfs, maar zoo hij zijn hoofd ophief, gij zoudt [ 377 ]uit zijne fiere trekken, uit zijn groot zwaarmoedig oog wel den vrijwilligen deemoed van den minnaar onderscheiden, maar niet de gedweeheid van den slaaf.

Al vermoedt de jonkvrouw het zelve niet, al heeft zelfs de jonge man het zich misschien nog niet bekend, wij herkennen in hem den minnaar, en een gevaarlijke is hij tevens, als men zijne edele gestalte, de fijne mannelijke schoonheid van zijn gelaat en de zachte waardigheid zijner houding voor zoovele krachten tot verleiding, en dus als zoovele gevaren mederekent; maar er is blijkbaar een verschil van stand tusschen hen, dat hem zeker de grootste terughouding oplegt, bij het gebruiken van zijne uiterlijke voordeelen: ondanks het keurige zwart. fluweel, met satijn afgezet, ondanks de rijke witte struisveder van de barret, schijnt hij geen edelman, maar een burger, geen heer, maar een dienaar, geen patriciër, maar op zijn best klerk of kunstenaar… hij draagt geen degen!

En eene Venetiane als Felicia Manolessa heeft reeds te veel den ernst des levens en de gevaren van hare exceptioneele positie begrepen, om niet met al het zelfgevoel der jonkvrouw, en al de fiere hoogheid der patricische, neêr te zien op den plebejer, zelfs al ziet de hartstochtelijke dochter der Lagunen tegelijk in hem den beminnelijksten jonkman, ten minste zoo het nog niet te laat is, zoo niet het woord liefde werkelijk tusschen hen is uitgesproken.

Luisteren wij naar hetgeen zij zeggen, misschien heldert ons dat veel op.

Den arm achteloos leunende op de fijn gebeeldhouwde arabesken der rood marmeren bank, stond zij daar, in het midden van bloeiende oleanders en oranjeboomen, met haar witten sluier en haar wit satijnen gewaad, als eene heilige in eene groene nis, en terwijl zij even het hoofd schudde, waarbij zich de goudblonde lokken en het oog, diep blauw als de donkere wateren der Lagune, met zacht verwijt tot hem ophieven, sprak zij:

— Droevig voorwaar is de tijding, die gij mij brengt, messer Manfrede, maar zij is voor mij niet nieuw; een week geleden heeft de doorluchtige Senaat mij bericht gegeven van het overlijden mijns broeders in den vreemde.

— En toch geen rouwgewaad! riep hij met droevige teleur[ 378 ]stelling. Daar klonk hem niets toe uit die afgepaste woorden, dat van smart getuigde.

— Mijne voogden vonden niet goed dat ik uiterlijken rouw zoude toonen, waar de republiek geen trouwen zoon te betreuren heeft, antwoordde zij luid en vast; maar hij zag door hare neergeslagen wimpers heen een traan glinsteren, die te Venetië zeker misdaad moest zijn, want toen hij verder vroeg: — En uw hart, signora, is dat even volgzaam aan de republiek als uwe kleeding? antwoordde zij schielijk en op den voorgaanden toon:

— De republiek moet altijd gehoorzaamd worden;… daarbij ik heb mijne broeders weinig gekend.

— En zijt weinig geleerd hen te beminnen, dat begrijp ik; hernam hij, zeker wel wat scherp voor een plebejer; maar zijn gevoel was diep gewond en onder een zucht riep hij uit: Arme Francesco! arme meester! Die ontvangst hadt gij niet voor mij gewacht, toen gij mij zoo ernstig hebt aanbevolen uw laatsten groet, uwe laatste bede, en uw laatste geschenk aan uwe eenige zuster over te brengen…

— Matig u, messer! matig u, riep zij verschrikt, om uws zelfs wil, om den mijnen. Gedenk dat wij altijd zijn als onder het oog van Drie omhoog (i tre di sopra) en zij sloeg de oogen neder, terwijl zij een vinger ten hemel hief, als om zich dubbel verstaanbaar te maken: — zooveel liefde, zooveel trouw te toonen voor uwe verbannen meesters kon u schaden… en haar lief gelaat zoo dicht naar hem toewendende, als zij slechts kon, terwijl hij zich tot haar nederboog, vervolgde zij zacht, zacht, alsof het lichtste tochtje door granaatbloesems suisde: — gij weet niet hoe de Geduchten het oog op mij houden, en hoe zij alles vreezen en haten wat mij aan de geliefden herinnert; gij, weet niet, messer, hoe ongelukkig ik ben.

— Ik begrijp het, signora mia, ik begrijp het; want het maakte u hard… hernam hij zooveel mogelijk op denzelfden toonval. Ik weet nog, hernam hij iets luider, dat de muren te Venetië van glas zijn; maar hier in de vrijheid der natuur… nu wij alleen zijn… hier, zoo ergens, kunt gij uw gevoel uiten zonder schroom; de bladeren luisteren niet, de boomen zijn geen spionnen! [ 379 ]

— Ja, riep zij op eens luider en als besloten, gij hebt gelijk, Manfrede, wij kunnen praten, en haar arm, dien zij straks had laten vallen, nam nu, (onwillekeurig zeker) den steun van den zijnen, wellicht om toch nog altijd zacht en geheim te kunnen spreken als ze dat weer noodig vond; want, vervolgde zij, ik ben zoo gereed den Senaat te gehoorzamen in alle mijne handelingen, in alle zijne bevelen, dat ik wel eens eenmaal mij herinneren mag vrouw te zijn, en voortspreken zonder nadenken met een vriend mijner overledenen, met een vertrouwd dienaar van ons huis! O! had mijn broeder uw raad gehoord!

— Dan ware de indaging van den Raad niet tevergeefs geweest; gij zoudt hem hebben weergezien, en hij ware voor het minst te Venetië gestorven. Het is toch nog altijd beter te Venetië te sterven dan elders in ballingschap te leven! hernam Manfrede met eene zucht, en met eene opgewondenheid, die zijne bleekheid wellicht verklaarde als heimwee.

— Maar gij! vroeg zij bezorgd, gij zijt toch hier… om hier te leven…

— Ik weet het niet! sprak hij, een gebaar makende, dat den Raad van Drieën aanduidde, zoo die anderen het mij vergunnen; maar gij spraakt van gevaar, signora Felicia. Meent gij dan dat ik niet voorbereid was op alles, toen ik den voet zette op de gondel, die mij hierheen voerde, hoewel het waar is, dat ik de schuld van uw ongelukkigen vader niet kon deelen door mijne groote jeugd, en die van uw broeder door mijne raadgevingen heb trachten te voorkomen.

— Gij geeft mij wat ruste, hernam zij, en ook waarom zou men den geheimschrijver laten boeten voor den meester?

— Juist, hernam hij met een zwaarmoedig glimlachje; wees gerust, dáár ligt mijn gevaar niet.

— Ik weet aan welk ander gij denkt, antwoordde zij, de oogen neêrgeslagen en het hoofd ietwat van hem gewend; maar ook daarvoor, hernam zij luid en vast, beschermt u de secretaris, en mij… de Dogaresse, vervolgde zij, na eenige aarzeling.

Toen liet hij, snel en zonder bewustzijn wellicht van zijne onhoffelijkheid, den arm los dien hij steunde, en hij plaatste zich op verderen afstand, terwijl hij herhaalde: de Dogaresse! [ 380 ]

Zij moest gaan zitten, zoo werkte zijne heftige aandoening op haar terug.

— Ja, de Dogaresse! hernam zij; morgen avond zal ik plechtig verloofd worden aan den Doge.

— En gij zult u die verloving laten welgevallen, zonder weêrspraak, zonder een enkel beroep op de nobili, dat men dus de vrijheid hunner dochteren bindt?

— Ik zal mijne voogden en mijn Vorst gehoorzamen, zonder tegenspraak als zonder tegenzin, hernam zij luid.

— Het is zoo, er zijn geene vrije dochters der Lagunen meer! riep hij smartelijk, en daarbij — de Doge Nicolaas Trono is een man van dertig jaren, en, als ik mij wel herinner, een bevallig heer. — En daarbij een Prins! eindigde hij bitter .

— De Doge Nicolaas Trono is een heer van veertig jaar, sprak zij, de oogen neêrslaande voor zijn blik, en… Prins of eenvoudig patriciër, hij weet het… bij vrijheid van keuze zou hij de mijne niet zijn.

— En toch die onderwerping! durft gij het wagen uw hart dus te offeren? Kunt gij dan niet eenigen moed, niet eenige sterkte toon en?…

— En waartoe? vroeg zij met een zonderling vreemden blik, die wel iets had van dat listige, haren zusteren van Venetië zoo eigen. Waartoe? om in plaats van een edelmoedig en beschaafd Vorst, die mijn toestand kent, en waardeert wat ik hem zal kunnen geven, een jongen verwilderden patriciër of een uitlandschen bondgenoot van de republiek ten buit te worden? De eerste zou hartstocht voor hartstocht terugeischen, en de andere niet eens die weinige samenstemming met mij hebben, die ik nog bij Nicolaas Trono hoop te vinden. Waar ik toch mijne hand moest geven zonder mijn hart, is deze, dunkt mij, best vertrouwd in die van een man, dien ik niet enkel als edel Venetiaan, maar ook als edel mensch kenne.

— Maar waarom zonder uw hart? Wie zegt u dat niet later, en wellicht met instemming van Venetië’s vaderen, beide samen zich kunnen wegschenken, niet juist aan een verwilderden jongen patriciër, maar aan een edelen en beminnelijken uit de nobili? Waarom zou hunne liefde u niet zoeken mogen, en alleen de republiek uwe hand bieden moeten? [ 381 ]

— O, gij weet niet wat gij zegt, Manfrede! Gij weet niet wat er reeds is gebeurd, wat nog gebeuren kan, maar weet dit: wien ik kon liefhebben, zou ik niet willen wagen aan de proeve; wie mij liefhadden, zouden haar niet ondernemen zonder zekerheid van wederliefde.

— Ik begrijp u, signora! Gij twijfelt aan den moed uwer aanbidders, zoo die niet gesteund werd door hoop er. niet werd bezield door de vurige geestdrift, die een enkele zachte blik van uw oog moet ontvonken; maar indien zich een zulke vond, die wel moed had om het uiterste te wagen, en niet het eerst eischen deed aan u, zoude het hem dan ten laatste niet mogelijk zijn eenig recht op uw hart te verkrijgen, niet mogelijk zijn u zooveel kracht en zooveel moed in te spreken, dat gij zijn naam, zoo het een geliefde was geworden, zoudt uitspreken voor adel en volk, als den naam van den man uwer keuze?

Haar blos verhoogde zich telkens meer, terwijl hij sprak; zij had wel een weinig het hoofd gebogen, maar zij hief het nu op en zij zeide met schitterende oogen:

— Of ik moed zoude hebben! Of ik dien moed zoude hebben, zoo ik liefhad! Zoo ik mocht liefhebben, hervatte zij zich. O! zeker, zeker, men zou het zien… Maar op eens veranderde zij van toon, terwijl zij verbleekte als eene stervende, en met matheid en zuchtend uitbracht… Maar wij spreken dwaasheid, Manfrede! en uw goedhartig mededoogen met de dochter van uwe weldoenster doet u uitdenken, wat nooit, nooit zijn zal, niet zijn mag, Manfrede!

— Het kan zijn, en het zal zijn, signora! zoo gij mij gunt uit te spreken wat mij op het harte ligt riep hij, haar naderende, en zich neerwerpende aan hare voeten. Het is zoo; als een onbekende in uw moeders huis opgenomen, als dienaar aan uwe zijde opgevoed, als volgeling met uw oudsten broeder naar den vreemde heengetrokken, kan ik geene fortuin bieden, heb ik geen naam te noemen, op dit oogenblik, die het zwakste recht geeft naar u de oogen op te heffen — maar toch, signora ik ben geen plebejer, ik ben edelman geboren, en ik zou, uit de dagen van voorheen, aanspraken kunnen voorbrengen, die gelden konden tegenover die van anderen, van den Doge zelven, [ 382 ]zoo slechts een enkel woord uit uw mond, een enkele blik uit uw oog mij de vrijheid gaf te dingen naar uw hand!

— O zwijg! ik beveel het u. zwijg! riep zij verschrikt en heftig, maar zonder toorn; want zij strekte beide handen naar hem uit, zekerlijk om hem op te heffen uit de verdachte houding… maar hij verliet die niet; hij nam die toegereikte handen in de zijne, en zwijgend, maar met eene uitdrukking van gelaat die ernstige trouwe zwoer, drukte hij die aan zijn hart, aan zijne lippen.

— Gij hebt gelijk, signor! sprak plotseling een man, die zich voor Manfrede plaatste; uw rang zou u veroorloven naar de hand der signora te staan. En Justiniani kan zich verbinden met een Malipieri. Gij noemt u wel Manfrede — Manfredi maar uw ware naam is, Manfrede Malipieri, zoon van Paschal Malipieri, voormaals Doge van Venetië.

Wie was de man, die zoo sprak en die reeds meer kennis toonde van Manfrede’s geheime geschiedenis, dan deze zelf in dit oogenblik noodig vond aan de geliefde toe te vertrouwen? Zijn gewaad, zijne lange slepende toga, de vorm van zijne barret, en de rood zijden stola, afhangende van zijn schouder, kenschetsten hem als een lid der signoria, maar behalve dien gewonen, moest hij nog een bijzonderen rang houden in Venetië want de signora Felicia riep op een toon, die vertwijfeling uitdrukte, maar tegelijk met de hoogste spanning van schrik: de avogador del Comun!

De avogador del Comun was, als men weet, een der machtigste en meest gevreesde personen van de gansche republiek. Zijn veto brak vonnissen en uitspraken van den Raad van Drieën; hij had meer invloed dan de Tien mannen en de Doge samen; hij kon te niet doen wat de laatsten hadden verordend; hij kon gelasten en doen uitvoeren op hetzelfde oogenblik, door een enkel schriftelijk of mondeling bevel, wat al de andere regeeringsmachten samen, alleen na rijpe beraadslagingen, bij wijze van wettige verordening, mochten uitvaardigen en daarna doen uitvoeren. Het is zoo, hij was dan van zijne handelwijs, van zijne redenen rekenschap schuldig; maar hij kon die afleggen waar hij zelf liefst wilde: voor het volk, voor den Raad, of voor den Raad der Tien mannen, of der Drieën, hij [ 383 ]kon dus altijd zich daarheen wenden, waar hij zich goedgekeurd wist, waar hij van instemming zeker was, en hij had eene maand tijds voor zich, eer hij die rekenschap behoefde te geven. Maar boven alles stond hij aan het hoofd van dat bespiedingstelsel, waardoor Venetië toen reeds werd geregeerd en gefolterd; en dat drukte van den laagsten patriciër af tot op den Doge, op geheel zijn raad, de Drie mannen ingesloten. Hij was er het hoofd van en de leider, hetgeen hem intusschen van wederkeerige toepassing van het stelsel niet uitsloot.

Een zulke was de man, die daar naast hen stond, en die zulke gelieven op zulk een oogenblik overviel. Maar hoe was hij daar? Hoe genaderd zonderdat hij gehoord was, en, voor hen staande, zonder eerst gezien te zijn? Kwam hij uit den tuin van den Doge, die samenliep met dien van ’t paleis door Felicia bewoond? Waren er boomen, uitgehold ter bespieding, of boschjes lachend van gebloemte en frissche heesters, alleen daargesteld om de adder van den achterdocht schuilplaats te geven? of muren, plotseling zich vaneenscheurende op den druk van een bekende veer? of afgronden, gapende over onpeilbare diepten, om eerst een doortocht te geven en dan weer zich te dekken met zacht mos? Ik zou het u niet kunnen zeggen, maar ik weet wel, dat het bestaan van zoodanige valstrikken voor argeloozen onvermijdbaar was, bij het samenstel eener regeering als die van Venetië die zeker in hare jaarboeken er de gevolgen van, zoo niet de middelen waardoor, heeft aan te wijzen.

Hoe hij daar kwam! Geen mensch had het hem durven vragen en allerminst geen van de beide jongelieden, op wie hij zulke strenge en ernstige blikken richtte, terwijl hij hen toesprak. De signora Felicia althans, dacht aan niets dan zich aan zijne voeten te werpen, terwijl zij uitriep: — Genade! barmhartigheid! monsignor! Reken hem niet toe woorden in zinsverbijstering geuit! Hij is onschuldig. Ik zeg u; Monsignor, dat hij onschuldig is!

— Signora! gij zelve spreekt woorden, waarvan gij den zin niet kent of niet berekent. De republiek heeft maar een zelfde woord voor alle hare zonen, en dat heet recht — niet genade. Waar, schuld is mag zij niet verschoonen, en niemand in haar naam. En wat noemt gij dien edelman onschuldig! Wie zijt gij, [ 384 ]zestienjarige jonkvrouw, om te weten wat Venetië’s oudsten en wijzen als schuld toerekenen of onschuldig houden?… En gij, waarom dacht gij dezen meer onschuldig dan de andere nobili, die voor mindere overtreding hebben geboet?

— O! maar ik wil zelve door een gansch leven van boete, door opoffering van mij zelve en al wat het mijne is, zijne schuld afkoopen als het zijn moet. Het is wel mogelijk, monsignor, dat ik spreek wat ik niet moest zeggen; maar ik zie slechts dit ééne — zijn gevaar, en ik wil niets dan dit — zijne redding. In mijne oogen heeft hij geene schuld; want zijne woorden hebben mij niet beleedigd. De zekerheid van zijne liefde te hebben was mij goed, omdat ik hem liefhad sinds mijne kindsheid, waarvan hij de speelgenoot was, en sinds mijn hart ontwaakte voor het gevoel, was het zijner herinnering gewijd. Juist om zijn gedenken ging ik koel door het leven, en liet zonder vreugd, als zonder smart, anderen beschikken over mijne hand, zeker dat het mij nooit gegund zoude zijn die in de zijne te leggen. Hemel! hoe ik gebeefd heb, toen hij voor mij kwam; hoe ik gesidderd heb bij dit onderhoud; hoe ik gehoopt had hem af te schrikken door een masker van koelheid, dat zulk eene zieleangst dekte!

— Zwijg, signora! voeg geen woord meer daarnevens, en sta op, viel de avogador in met onbewegelijk gelaat; het voegt geene edele Venetiane, veelmin de dochter der republiek, zich dus te verootmoedigen en zulke gevoelens te uiten in zulk een belang, en gij, signor Manfrede Malipieri, hoor mij aan. Manfrede was ook door ontzetting getroffen bij het plotseling optreden van den avogador, maar zijn schrik was voorbijgegaan onder de betoovering van Felicia’s stem, en het bewijs harer liefde, dat zij hem gaf in zulke betuigingen, in zulke smeekingen. Bewegingloos stond hij tegen een boom geleund; in bedwelming toeluisterend, en als overmeesterd door de zaligs te gewaarwordingen, zonder eigenlijk geheele bewustheid te hebben van hetgeen zij deed, of zelf geheel den zin te vatten van de zoete woorden, die zijn gehoor troffen; maar het »hoor mij” van den avogador, bracht hem op eens weer tot zich zelven terug en tot de ontzetting van deze verschijning.

De avogador Pietro Zani was gaan zitten nevens Felicia, die [ 385 ]hij steunde met de linkerhand en die dat noodig had, zou zij niet omzinken onder haar heftig sidderen. Manfrede plaatste zich in deemoedige houding voor den avogador, zonder al te groote onrust te toonen, zonder ongepasten trots of vermetelheid. Het was in ’t eind de man, wien de wetten van zijn vaderland het recht gaven, zich op dat oogenblik tot zijn rechter te stellen, hem te vonnissen en dat vonnis te doen uitvoeren, op een wenk van zijne hand konden daar wachters of beulen oprijzen… en Manfrede beminde; het leven kon hem niet onverschillig zijn.

Pietro Zani vestigde zijn diepliggend, levendig grijsaardsoog scherp op hem, en sprak toen: — De signora noemt u onschuldig. Ik zal u zeggen hoe anderen schuldig werden geacht; daarna zult gij zelf uw oordeel spreken. — 23 December van het jaar 1451 was de signora Felicia Manolessa in de kerk van Sancta Maria Formosa, om eene lijkmis bij te wonen voor de zielerust harer zalige moeder, de signora Bianca; Justiniani. De signora Felicia, in vrome aandacht verdiept, liet haar gebedenboek vallen. Een cavaliero, die achter haar geknield was, raapte het gebedenboek op en bood het haar met eene zwijgende buiging. Na het eindigen van den dienst heeft dezelfde cavaliero het woord gericht tot de signora, en haar belofte gedaan, iedere week op denzelfden dag, op hetzelfde uur in de kerk van St. Maria Formosa voor de zielerust harer doorluchtige moeder te bidden. De signora heeft het hem noch vergund noch geweigerd, maar in den nacht van den 24sten December is de cavaliero voor den Raad van Tienen gedaagd, is scherpelijk bestraft geworden over zijne vermetelheid, en veroordeeld om telkenmale den dag dier afspraak door te brengen in boetedoening, in het klooster di San-Sisto, te Brescia — die cavaliero was een Foscari.

Op een avond in den carnavalstijd van ’t zelfde jaar, toen de signora Felicia voor het eerst het bal bijwoonde op het hertogelijke paleis, is het gebeurd dat een jonge nobile, lid van den grooten Raad, driemaal hare hand heeft gevraagd ten danst dat die cavaliero woorden van courtoisie en van teederheid heeft gericht tot zijne danseres, en bij ’t verlaten van het bal, zich heeft weten meester te maken van den bouquet der signora. Die senator is dien nacht niet weer naar zijn paleis teruggekeerd, hij is voor [ 386 ]een gericht gedagvaard (de avogador maakte het bekende gebaar) waarvan de uitspraken zonder beroep zijn. Eene maand lang duurde het, eer hij tot de zijnen is teruggekeerd. Zijne bedienden hadden moeite hem te herkennen; hij was verbleekt, vermagerd en van vroegere levenslust tot uitputting van lichaam en geest vervallen.

— Ja, zuchtte Felicia, nog sterker sidderende, men zegt dat hij in zijn verstand verward is, door hetgeen hij geleden heeft. Pietro haalde de schouders op en vervolgde toen: — Men onderstelt dat hij die maand onder de lood en daken heeft doorgebracht… deze nobile was een der dapperste en edelmoedigste jongelieden van Venetië, die in meer dan één zeestrijd de banier van St. Marcus had doen zegevieren; hij was een zoon uit het geslacht der Zeno’s.

Manfrede Malipieri had eerst getracht in kalme aandacht te luisteren, maar onder den indruk van zoo vreeselijke feiten, voorgedragen met koele eenvormigheid van toon, als iets dat de spreker voorlas, en dat hij woordelijk van buiten had geleerd, zonderdat de zin dier woorden voor hem beteekenis had, werd het hem zoo akelig, en zoo bang, voelde hij zich zoo verootmoedigd, zoo neêrgedrukt, zoo geheel in de macht van dien man, dat hij langzaam en zwijgend en misschien zonder zelf te weten wat hij deed, op zijne knieën was neêrgezonken en het hoofd diep op de borst neêrgebukt, als een andere even schuldige, die niets had te doen dan een gelijk vonnis af te wachten.

De oude senator vervolgde met hetzelfde onbewegelijke gelaat, en dezelfde eentonige stem:

— De dag vóór Hemelvaart van ditzelfde jaar, bij den Gorso in ’t kanaal Guaddeccio, heeft een jonge patriciër met zijne gondel zonder tusschenpoos de gondel verzeld, waarin de signora Felicia plaats had genomen, om naar den wedstrijd der Batelle te zien, heeft zich in den loop van dien dag meermalen in ’t heimelijk met de signora onderhouden, en heeft den volgenden, na het eindigen van de Regata de jonkvrouw in den avond naar huis gevoerd in hare eigene gondel. Bij het uitstijgen daarvan en het opstijgen van den trap, heeft hij haar in vele hartstochtelijke woorden gesproken over het geluk van die beide dagen, en heeft tot afscheid haar den zoom van het kleed gekust, toen zij haar paleis binnenging. Op haar toilet vond de signora ’s morgens een [ 387 ]prachtigen waaier… maar de gever stond op datzelfde uur reeds terecht voor de geduchte rechtbank der geheime politie, hij onderging de pijniging der estrapada, tot twintigmalen toe, eer hij kwam tot de bekentenis van genoemde feiten, en is daarna uit Venetië gebannen, totdat de Raad van Tienen zal goedvinden hem terug te roepen.

— Wellicht na mijn huwelijk! Gij ziet wel, Manfrede, ook aan dezen was ik verplicht den Doge gehoor te geven, sprak Felicia onbedacht.

De avogador wierp haar een strengen blik toe en hervatte: De patriciër was toch een jonkman van verdiensten, heette Marino Zani en was zoon van Pietro Zani, avogador del Comun voor dit jaar!

— Hemel! dat was uw eigen zoon! riep Manfrede met eene stem vol ontzetting.

— De magistraat heeft geene zonen dan die der republiek… en nu, signor Manfrede Malipieri, wat dunkt u van uwe onschuld, in vergelijking met hunne schuld?

Hij boog zijn hoofd nog dieper en zeide alleen:

— Monsignor! ik heb mij slechts te onderwerpen aan het vonnis, dat de avogador over mij zal spreken. Ik kan niets aanvoeren tot mijne verontschuldiging, dan de overmacht van een gevoel, dat bij de republiek niet in rekening komt. Ik zou zelfs niet eens mijne vergiffenis willen koopen met de verzekering, dat ik berouw heb van mijne overtreding. Ik hoop moed te vinden om te sterven; ik zal nooit moed hebben tot zulk een leugen.

De avogador zweeg een geruimen tijd, en bleef altijd strak en scherp op hem zien, zonder een enkelen trek van medelijden op het gelaat. Het snikken van Felicia alleen brak de gespannen stilte af. Zij hield de linkerhand van den avogador in de beide handen gevat, en omklemde die met zwijgende smeeking. De angst maakte haar het spreken onmogelijk.

— Zoo zoudt gij na deze voorbeelden nog den moed hebben om te bekennen, dat gij de signora Felicia Manolessa bemint, en haar om wederliefde hebt gesmeekt, om dit te verklaren aan den Doge, aan den Raad van Tienen! Bedenk dat hunne vonnissen niet tot een eervollen dood voeren… [ 388 ]

— Neen! martelingen, vernederingen wachten mij; ik weet het, hernam Manfrede; maar toch de moeite der pijniging zat ik hun en mij zelven sparen. — Toen opstaande, sprak hij vast en met fieren blik: — Ja, Monsignor, zelfs voor de Drie Machtigen daar boven, zal ik verklaren, en verklaar ik, Manfrede Malipieri, dat de signora Felicia door mij meer bemind werd dan iets wat het leven mij kon bieden, en dat ik hare hand had wijlen verdienen van de republiek tot iederen prijs! Daarop wendde hij het oog op Felicia als vroeg hij een blik van dank voor zooveel moed en voor zooveel liefde. Maar Felicia zag hem niet aan; zij leunde bewusteloos tegen den rug van hare zitplaats; de grijsaard legde zijne hand op haar schouder, om haar tot besef terug te roepen. en sprak nu tot Manfrede:

— Weet dan, signor, die verklaring is nu gehoord geworden door hen, die gij als getuigen aanroept; en zie hier, mijn zoon, wat u rechtvaardigt bij de republiek! De anderen hadden niet eens den moed hun vermetelen wensch openlijk uit te spreken en waar zij het hoogste begeerden — eene dochter van St. Marcus tot bruid — durfden zij niet eenmaal zoo stout eene begeerte aan hare voogden bekennen uit vrijen wil. Heimelijk zich in te sluipen in hare gunst, om later die pogingen zelf te ontkennen voor de rechters, die hen hadden ingedaagd, dwongen zij tot hardheid, die de wijze mannen niet hadden gewild. Gij, mijn zoon, hebt een anderen weg genomen. Blijf daarop, van u kan men wachten dat u geen middel te zwaar zal zijn om u de gunst der republiek waardig te maken!

De goedheid, die er nu sprak uit dat gelaat en uit den toont straks zoo ernstig en streng; die vader, die een vreemde eene kans tot behoud opende, waar hij zijn eigen zoon had laten veroordeelen, trof den jongen edelman zoo sterk, dat hij opnieuw, maar nu met een gevoel van liefde en eerbied en niet met dat van vrees, zich neerwierp aan Pietro’s voeten en de hand, die hem gereikt werd, vattende uitriep:

— Zou mij iets te moeielijk zijn, om de vergiffenis van zulke mannen waardig te worden? Zou eenig pad den balling te pijnlijk zijn. zoo het hem heenvoerde naar zijn vaderland? Zij! dat begrijp ik, zij is voor mij verloren! Maar Venetië! zoo het mij, nog eens vergund werd te Venetië te leven… voor Venetië te [ 389 ]sterven! In ’t eind, het is niet om eenig misdrijf dat ik verbannen werd…

— Niet op bevel van den Raad. De Doge Paschal Malipieri, de achterdocht vreezende, die zich vestigen kon op zijn eenigen zoon, verstiet hem als kind…

— En de edele Bianca Justiniani trok zich den verstootene aan!

— Ik weet dat, ik ken de banden der dankbaarheid, die u aan haar binden, die u, nog vóór die der liefde, hechtten aan Felicia’s geslacht. Toen dit verbannen werd, waart gij te jong om hunne schuld te deelen, maar Malipieri vreesde dat eene uitzondering verraad aan de republiek mocht heeten; hij erkende u dus ook toen niet voor zijn zoon, en hij is met zijn geheim ten grave gegaan en hij liet u heengaan zonder iemand uwe ware afkomst te ontdekken. — Maar er zijn geene geheimen voor Venetië’s oudsten — en ik wist alles. Ik heb u gadegeslagen in den vreemde, ik heb uwe schreden bij uw terugkeer nagegaan tot op dezen oogenblik, en ik weet dat er, zelfs in uwe overtreding van de wet, die u verbant, geen opzet van ongehoorzaamheid ligt tegen de republiek.

— Voorzeker neen! want ik hoopte hier van den Raad opheffing te verkrijgen van dat vreeselijke vonnis, zwaarder dan de dood.

— En toch kon het u als doodsschuld worden aangerekend, dat gij het eigenwillig verbroken hebt… maar! wees rustig; sla niet zoo wanhopig een blik naar de signora heen: zoo ik niet iets anders had te zeggen dan dit, ware ik niet tot u gekomen, maar gij stondt nu reeds voor uw rechter; ik ben vertegenwoordiger der hoogste en der geheimste macht in den Staat, en ik heb besloten u te sparen, u het middel te wijzen om u alles te doen vergeven. Slechts wilde ik dat gij weten zoudt en diep gevoelen en u voor altijd herinneren, dat gij vrijheid, leven, en eere hebt verbeurd, en dat de republiek alleen u dat alles kan teruggeven als vrije gift.

— Dat ik het in deze houding smeek van den avogador, bewijst hoe diep ik het besef.

— Dat zij goedvinden kan u dit te schenken of te laten verdienen… [ 390 ]

— Dat laatste zou het toppunt harer goedheid zijn! riep Manfrede, wien het was als iemand, die uit een bangen droom tot zich zelven komt.

— Luister dan verder. Nu eene maand geleden, heeft de Doge Nicolaas Trono aan den Grooten Raad aanzoek gedaan om de hand van hare dochter en pupil, de signora Felicia Manolessa. De meerderheid van den grooten Raad heeft toegestaan, de signoria en de Raad van Tienen hebben ook ingewilligd… en morgen zal de plechtige verloving plaats hebben in de groote zaal van des Hertogs paleis.

— Eene smartelijke zucht van de beide jongelieden was hun eenig antwoord.

— Maar drie mannen, die ik niet noem, hebben niet toegestaan; zij oordeelen het tegen het belang van ’t vaderland, dat de Souverein zulke onmetelijke schatten zal bezitten als deze bruid aanbrengt, waarmede hij de eene helft van ’t volk omkoopen kan om de andere te bedwingen, vervolgde Pietro Zani, met eene diepte van zelfbewustheid, en de signora kan morgen de bruid van den Doge worden — maar zij zal een ander huwen… — De machtigen willen het dus!

— Zij hebben recht op mijne onbepaalde gehoorzaamheid, sprak Felicia, wie het onverschillig was aan wien zij haar leven. offerde. Maar zou ik mogen weten voor wien het hoofd van den Staat wordt ter zijde gesteld…?

— Voor den signor Manfrede Malipieri, zoo hij het wil!

— Mijn vader! of ik het wil! was de kreet van blijdschap, waarmede de verraste jonkman den grijsaard in de armen wilde vallen, maar deze stiet hem zachtkens, doch met een ernstig gebaar, terug, terwijl hij zeide: het moet verdiend worden.

— Is het niet reeds veel dat het niet onmogelijk is? Mag ik weten, Monsignor, wat de republiek van mij eischt.

— Dat zal u morgen worden medegedeeld. Ziehier een vrijgeleide, dat u vooreerst recht geeft te Venetië te verblijven, ondanks het banvonnis, dat u drukt; het beschermt u tegen, ieder onderzoek, tegen elke verdenking. De geringste sbirro kent en gehoorzaamt deze regelen, en de Doge zelf zal ze moeten eerbiedigen. Gij zoudt daarmede u veilig kunnen begeven overal tot in het paleis van Zijne Doorluchtigheid; maar met [ 391 ]mijn oogmerk komt het best overeen, dat gij u vooreerst ter zijde houdt en u niet in ’t openbaar vertoont. Slechts morgen avond, na het uur van het feest, begeeft gij u alleen, zonder wapen, naar het hertogelijke paleis. Aan de kaai der Piacetta vindt gij een gondelier, wien gij bevelen zult zijne gondel voor u gereed te houden in den naam van Sancta Felicia; geen ander, dan die u gehoorzaamt zonder eene enkele vraag, zult gij vertrouwen. In die gondel wacht gij het verdere af.

— En nu, ga, . mijn zoon! St. Marcus geleide u en zij met u! Al wat hier geschiedt, is tot meerder heil en hoogheid zijner stad.

De grijze wenkte hem met de hand dat hij gaan zoude. Aarzelend wierp hij een vragenden blik op Felicia.

Toen voerde Pietro Zani de signora zelf tot hem, en hij veroorloofde den vreemde eene hand te kussen, wier aanraking alleen zijn zoon tot zoo groote misdaad was gerekend! Toen haar vriend zich verwijderd had, naderde de jonkvrouw met onbepaald vertrouwen den strengen man, dien zij lang en zoozeer had gevreesd.

— En heeft uwe heerlijkheid mij ook niet iets op te dragen? vroeg zij zacht en vleiend.

— Het stilzwijgen behoef ik niet op te leggen? hernam hij. Gij beseft wel uit u zelve het belang van de hoogste voorzichtigheid en gij hebt geheimhouding geleerd — en geoefend — van uwe eerste kinderjaren af.

— Alleen zoo er iets mocht bekend zijn van hetgeen hier is gesproken, wijt het niet mij, Monsignor. Niemand weet zoo goed als gij, hoe men hier altijd als onder honderd oogen en ooren voortleeft. En de Doge zelf… een enkele blik uit een van die opene galerijen, die van ’t paleis, hierop neder zien…

— De Doge is met de gansche signoria op het arsenaal en nog hebt gij, mijn kind, zoolang gij onder de voogdijschap van St. Marcus staat, geen uur gehad, waarin gij meer tegen… opmerking beveiligd waart, dan juist heden. Ik ben de eenige getuige van alles wat hier is voorgevallen. Toen ik wist dat gij Manfrede eene samenkomst hadt veroorloofd op deze plaats… Zij maakte eene beweging van schrik en hij vervolgde: — Ja, mijne signora, dat wist ik reeds gisteren… toen heb ik al[ 392 ]les zoo geleid dat geen ander dan ik meester kon worden van uw geheim, en dus van uw lot, van het zijne… ik wilde kennen en weten of hij mij dienen kon.… en wees nu zeker van uw geluk en van het zijne; want het ligt in zijne eigene hand.

— Ik heb dus niets te doen in dat belang dan… zwijgen? vroeg zij.

— En uwe toebereidselen maken voor uw bruidstoilet.

— Tegen morgen avond? vroeg zij ontrust.

— Tegen morgen avond!

— Ik moet mij dan toch op het feest van den Doge vertoonen.

— Gij zult er hoofdpersoon zijn, zooals Zijne Doorluchtigheid den adel van Venetië heeft aangekondigd.

En nu, mijn kind, moet ik u in uwe vertrekken terugleiden; het is noodig dat men daar onderstelt dat gij deze oogenblikken hier hebt doorgebracht in een onderhoud met mij alleen.




De marmeren wanden der groote feestzaal van het dogenpaleis schitterden van de weerkaatsing der feestlichten, en weerklonken van de ruischende tonen der feestmuziek. Buiten op het binnenplein, onder de hooggewelfde zuilenbogen, op het St. Marcusplein, overal zoover tonen klinken en lichten schitteren konden, vierde het volk het vroolijke hooggetijde van den Doge mede, want het volk had den Doge lief. Het volk voelde in hem als een geheimen bondgenoot tegen de aanmatiging van een aristocratie, wier eischen hoe langer hoe grooter werden, wier argwaan zich uitbreidde met de innerlijke overtuiging van al den haat, die hare dwingelandij op haar laadde. Het volk dan vierde buiten ’t paleis het feest mede, in oprechtheid en in luidruchtige vroolijkheid; — en de adel daarbinnen… zeker zullen daaronder ook oprechten zijn geweest — maar luidruchtigen waren er niet, en een zelfde vernis van koele en hooge hoffelijkheid dekte daar alle gezichten, zoodat het den scherpstziende moeielijk moest zijn, vrienden van vijanden te onderkennen. De verloving had plaats gehad. De Doge had zijne bruid heengeleid onder het fluweelen verhemelte van zijn hertogelijken zetel, waar [ 393 ]zij voortaan hare plaats zoude hebben aan zijne zijde, en waar zij nu de hulde en de begroetingen van de senatoren, van de andere edelen, van de edelvrouwen en van de hooge krijgshoofden had door te staan. Door te staan, zeggen wij met opzet, want mogen voor iedere bruid, voor eene vorstelijke bovenal, die begroetingen, welgemeend of verdacht, eene zware geduldsbeproeving zijn, eene lastige uitwendige afleiding, waar geheel hare ziel zich in eigen gepeinzen, in eigen gevoel zou willen oplossen, daar was het Felicia eene gruwzame marteling, die ze moest aannemen niet enkel met de bewustheid van een gedwongen band, waaraan haar hart vreemd was, maar met den zwaarderen last eener voorbedachte trouweloosheid in de ziel, tegenover den man, die haar trouwe zwoer uit de gansche volheid van zijn hart; want zeker mocht het geweest zijn, dat hare onmetelijke fortuin, en de rang, dien men haar geschonken had in de republiek, het eerst het oog van den vorst op Felicia Manolessa hadden gericht; — het hart van den man was ontwaakt — bij het staren op de schoone weeze, en zijn verstand had in haar eigenschappen en deugden opgemerkt, die zijn gemoed met teedere liefde voor haar hadden bezield. Uit het oog van den bruidegom sprak nu zelfs hartstocht. De Doge Nicolaas Trono was een man van even veertig jaar, van zoo moedige en fiere gestalte, dat hij het purper en hermelijn, noch de simarra van goud brocade noodig had, om zich als vorst te doen kennen. Zijn blik was stout en gebiedend, maar toch door iets zachtaardigs getemperd, dat zijne vijanden list noemden, zijne vleiers als vorstelijke minzaamheid prezen, maar dat door eene vrouw, die zich geliefd wist, begrepen moest worden als een glimp van diep gevoel. Deze Vorst was in zijne eerste jeugd onder de beminnelijkste jonge edellieden mede gerekend; als man van rijperen leeftijd, had hij andere aanspraken, maar behoefde de vroegere nog niet op te geven. Wat zou hij zich vrij en gelukkig hebben gevoeld, die edele en schrandere Nicolaas, met deze bruid aan den arm, zoo de phrygische vrijheidsmuts, omgeven met den hertogelijken hoofdband, hem niet de slapen had gedrukt, zoo hij in zijn onmetelijk paleis, dat hem tegen geene bespieding, tegen geene verdeemoediging vrijplaats bood, niet als een gevangene was geweest, in den ruimsten en toch onverbreekbaar[ 394 ]sten kerker. En nog was zijn tijd niet die van het diepste verval dier vorsten-waardigheid; en vooral hij niet een dier Doges, die zich de tiranny der opgedrongen meesters uit de aristocratie het lichtst en het gedweest lieten welgevallen. Nicolaas Trono worstelde nog om te behouden, en had meer dan eens overwinningen behaald, die zijn bestrijders hard vielen te zien, en hij was de man om daarvan een gebruik te maken, dat het volk zou toejuichen, maar dat den adel moest doen sidderen. In zulke handen moest werkelijk goud een machtig middel zijn, en het is niet vreemd dat het geheime driemanschap, zoo achterdochtig wakend tegen iedere heerschzucht behalve zijne eigene, zoo naijverig op het hoogste gezag, niet zonder geweldigen tegenzin, met eene bruid als Felicia zooveel van dat machtige middel in de handen zag komen van zulk een vorst. Voorwaar, daartoe had zij die jonkvrouw niet bewaakt met zulke Argusblikken, onder schijn van vadertrouwe. Of de Doge werkelijk zulke bijoogmerken had, als men hem toeschreef, is ons nog niet gegeven te zien; wel dat hij op zijne bruid zoo hartstochtelijke blikken slaat, als waren heerschzucht en staatszorge samen opgelost en vergeten voor het genot van haar bezit. En zij was werkelijk schoon te aanschouwen in haar schitterend feestgewaad van die kostbare goudstof, zoo rijk en toch zoo doorzichtig, dat zij het wit satijn van ’t onderkleed liet doorschemeren, waarvan toenmaals de weverijen van Venetië het benijde geheim bewaarden… en waarvan nog de schittering werd verhoogd door sterren van diamanten, op dezen prachtigen grond met kwistige hand heengeworpen. Eene cordelière van, paarlen, en de verdere tooi eener bruid, die te zamen een koninklijk écrin zouden gevuld hebben, verhoogden dit grootsche toilet, dat voltooid werd door een langen witten sluier van die onwaar deerbare kant, die men nog als point de Vénise bewondert; en de haarband van goud, die welhaast door de hertogelijke kroon moest vervangen worden, door Venetië toenmaals nog aan de Dogaressen toegekend. Maar hooger dan dit flonkerend prachtgewaad blonk hare schoonheid, en meer verblindend wit was de blankheid van deze blonde dochter der Lagunen, dan hare witte paarlen uit de diepte der golven opgehaald; en zachter en edeler hare trekken, onder hun droevig waas en de bleekheid, die ze [ 395 ]dekte, dan de plooien van het statig satijn, dat hare teedere gestalte omgaf. Die fijne arm, wiens volmaakte vorm door de loshangende mouwen meer dan ter helfte zichtbaar was gelaten, moest den wensch uitlokken dien in den zijnen te leggen, bij iederen cavaliero, wiens oog er op gevestigd werd, onder den handkus, dien de étiquette nu gebood. Niemand kon het Felicia aanzien, hoe bang haar hart klopte onder die eerbewijzen, onder haar vorstelijk bruidsgewaad; daartoe had zij te veel zelfbeheersching geleerd in eene strenge school. De liefelijke oogen neêrgeslagen, den fijnen mond verplooiende tot een glimlach, die noch te gul was, noch zoo onmerkbaar, dat men haar gebrek aan hoffelijkheid kon toedichten, was er noch in de zachtheid harer trekken, noch in de vastheid harer houding, iets, dat haar innerlijken strijd verried, niets dan misschien de bleekheid, nooit door een liefelijk bruidsblosje afgewisseld. Dit had de Doge opgemerkt, en het deed hem verbleeken. Het feest begon reeds iets van zijne strakke vormelijkheid te verliezen. De jeugdige edelen dansten, de jonge senatoren verwijderden zich met hunne dames in de zaal waar gespeeld werd, de oude raadsheeren verdeelden zich in groepen, knoopten gesprekken aan onder elkander of met de vreemde gezanten. Het bruidspaar zag zich voor eene wijle zoo niet vergeten, toch minder omringd, en de Doge nam dit oogenblik waar om zijne bruid het voorstel te doen eene wijle lucht te scheppen onder den overwelfden zuilengang, die van buiten deze verdieping omgaf, en als een balkon vormde; zij liet zich zwijgend geleiden en zwijgend ook hoorde zij de woorden van fijne hoffelijkheid aan, waarmede hij haar toesprak bij het nemen van die verfrissching; eindelijk sprak hij een weinig gekrenkt door dit volhardend zwijgen: — Ik begrijp wel, signora, gij kunt niet gelooven aan de woorden van een man, in wiens naam tot hiertoe altijd dwang en vervolging over u is gekomen; nog nooit spraken wij samen in volkomene vrijheid en gij hebt voorzichtigheid geleerd — maar hier… en hij ging met haar een der bogen door, deed eene trede benedenswaarts, leidde haar heen door een engen duisteren gang, maar die toch even verlicht was, hij telde in ’t voortgaan de marmeren platen van den muur — en bij de negende bracht hij een kleine gouden sleutel tusschen de voegen — de marmeren plaat bleek [ 396 ]eene deur te zijn, die zich opende. Felicia trad binnen op een wenk van den Doge, die zelf haastig volgde; zij bevonden zich in een klein achtkant kabinet, geheel samengesteld uit marmeren paneelen met goud ingelijst en dat geene andere meubelen had dan een purper fluweelen divan, die het geheele vertrek rond omgaf, en eene hoektafel van porphyrsteen, waarop een zilveren luchter stond, wiens drie armen brandende waskaarsen droegen. — Dit kleine plekje, sprak Nicolaas Trono, is het eenige in dit onmetelijk paleis, waar ik mij volkomen vrij weet en onbespied. Uit dit vertrouwen, dat ik mijne bruid schenke, kunt gij oordeelen, signora, van mijne hoogachting… vervolgde hij, terwijl hij haar uitnoodigde zich op de zachte kussens neer te zetten.

— Het geheim Uwer Doorluchtigheid is veilig bij mij, antwoordde Felicia, uwe hoogachting heb ik nog niet verdiend, heer! schenk ze mij dus nog niet…

— Eerst wil ik trachten uwe liefde te verdienen, hernam hij zacht innemend, en wilde hare hand vatten; zij trok die wat verschrikt terug.

— Liefde! sprak zij, Monsignor! liefde tusschen ons? Gij herinnert u dan niet meer wat ik u gezegd heb?

— Ja, mijn kind, hernam hij, ik herinner mij dat, maar zelfs zonder die bekentenis van u, zou ik weten, dat, waar eene jonkvrouw van zeventien jaar een man van veertig tot echtgenoot wordt toegevoegd, zij niet begint met dien hartstocht, dien zij alleen als liefde begrijpt; maar ik weet ook dat hare genegenheid gewonnen kan worden door een man; waargeen sterkere bewijzen van tegenzin en minachting gegeven zijn door eene dame, dan de uwe aan mij, daar mag een man zich vleien eenmaal te winnen, wat hij niet vooruit als een recht heeft geeischt.

— Vlei u niet, heer, ik acht u te hoog dan dat uwe teleurstelling mij niet te diep grieven zou; en het is onmogelijk, wel zeker onmogelijk…

— Ook niet, indien ik al uwe wenschen dus trachtte te bevredigen, als dien eenen, dien ik in het diepste uwer ziel heb gelezen en dien gij toch niet hebt uitgesproken, hernam hij, opstaande, en van de tafel een perkament opnemende, waaraan [ 397 ]een zegel hing van de signoria, en er sprak vroolijke zegepraal uit zijn oog, terwijl hij het haar overgaf. Verrast nam zij het aan, en opende:

— Hoe! riep zij uit, de terugroeping van mijn jongsten broeder — den eenige van mijn geslacht, die nu nog leeft — die terugroeping door den raad van Uwe Doorluchtigheid, dat is dan zeker! Ik zal hem wederzien! o, Monsignor, kon mijne dankbaarheid… iets… goed maken… en blozend van schaamte onder hare tranen, — want immers tegen dien man pleegde zij eene ontrouw in haar hart — kon zij niet voortgaan met spreken en wilde die hand kussen, die zij daareven zoo stug had teruggestooten.

— Geene dankbaarheid althans vóór de vervulling signora mia, hernam hij, glimlachende over de snelle verandering, en een biljet met wat ongeduld ter zijde werpende, dat hij tegelijk met het perkament had opgenomen en ingezien had; want ik zie en hoor juist heden niet voor het eerst, dat ik even weinig heer ben inderdaad over de Adriatische zee als over de republiek, want mijn vurigste wensch heeft niet eens het vermogen gehad, om een enkel vaartuig wat verhaast over hare golven te voeren, opdat ik u nu op dezen dag met zijn wederzien had kunnen verrassen. Het zij! neem het tot zoolang met den goeden wil voor lief!

— Dat moet moeite hebben gekost, Monsignor, om dat op het mistrouwen van den senaat te verwinnen… die vergiffenis voor mijn broeder.

— Niet zooveel. Ik heb het geheim gevonden dat gerust te stellen; en nu, mijne signora, op dezen weg voortgaande zal ik toch iets anders voor u kunnen worden dan de vreemde bewaker, dien achterdocht en dwingelandij u ter zijde gaven. Nog andere bewijzen van mijne goede zorgen voor uw levensgeluk en mijn vertrouwen hoop ik welhaast u te schenken… — zij kon zich niet langer bedwingen — de bekentenis van hetgeen tusschen Pietro Zani en haar, omtrent Manfrede was voorgevallen, lag haar op de lippen — die vooruit overlegde trouwloosheid aan een man, die zulke bewijzen gaf van edelmoedigheid en van vertrouwen, werd haar te zwaar een last, te zwart eene zonde. Zij wilde zich althans met geene deugd versieren, die zij niet dacht te oefenen, en zeide hem: [ 398 ]

— Ik bidde u, Monsignor, geef mij geene nieuwe bewijzen van uwe edelmoedigheid — geen andere dan… dat gij mij vergeeft en beklaagt, indien ik… ongelukkig juist op die wijze moest vergelden, die u het meest ondankbaar toeschijnen zal. Dit weerbarstig verwerpen van eene goedheid, die slechts haar loon vroeg in de meest verwijderde toekomst en die geen doel stelde dan wat haar hart zoude aanwijzen; dat opzettelijk volharden bij eene ontkenning van alle beantwoording een er liefde, die zoo gansch zonder aanmatiging was, en vooral de wijze, waarop zij die ontkenningen uitsprak, onder sidderen, scheen werkelijk van bijgedachten te getuigen, die Nicolaas Trono begreep en die hem diep krenkten, schoon hij de verdenking opvatte met de fiere edelmoedigheid van den Vorst en met de edele verschooning van een zelfstandig man.

— Ik versta u, signora, hernam hij; onze leeftijd verschilt te veel dan dat wij bij eene eerste gedachtenwisseling terstond overeen zouden stemmen. Bij de vurige begeerte om van u gekend en begrepen te worden, heb ik mij te zeer gehaast en wellicht te sterk op datgene aangedrongen, wat alleen tijd en geduld mij zullen kunnen brengen. Vergeef mij, signora; dit eerste misverstand is mijne schuld! Ik zal u daarom zeggen, dat ik op niets reken dan op uwe trouw!

— Mijn vorst! mijn heer! gij zijt groot en goedig boven velen, boven alles wat ik verdien; en toch en toch — juist is trouween groot woord en heeft eene uitgestrekte beteekenis —…

— Zoo uitgestrekt kan de beteekenis daarvan niet zijn, signora, of Felicia Manolessa zal die houden, in gedenken van hare afkomst, van den rang, dien zij heeft in de republiek, en van dien, welken ik haar schenk… toen, hare hand nemende meer met den ernst van een rechter, die tot een eed opvordert, dan met de teederheid van een bruidegom, die haar afsmeekt, sprak hij: — en verder moogt gij gewaarschuwd zijn, dat de Doge van Venetië hoe ook bekort in macht, waar het zijne vroegere vorstenrechten geldt, toch nog een voorrecht deelt met iederen man en edelman in de republiek; dat hij de meester is van de vrouw, aan wier trouw hij zijne eer heeft toevertrouwd…

Het was voor Felicia een geluk dat de toon van Nicolaas Trono strenger en vaster was geworden; zijne teerheid had haar bijna [ 399 ]tot de allergevaarlijkste bekentenis verleid; nu sprak zij echter:

— Wees zeker, Monsignor, uwe Dogaresse zal hare plichten kennen en vervullen.

— Daarop verlaat ik mij, signora; en nu, vergun mij u weder naar het gezelschap terug te voeren, waarvan ik u wellicht te lang heb gescheiden, hernam hij hoffelijk maar koud, innerlijk teleurgesteld door een onderhoud, dat hem zoo weinig gegeven had, wat hij er zich van had beloofd. Hij voerde haar langs denzelfden weg op de buitengalerij terug; zij vertoonden zich nog even samen aan het volk, in het volle licht dat de uitwendige verlichting van ’t paleis op hen wierp, en hoorden, zeker met gansch verschillende gevoelens, de toejuichingen der menigte; daarop voerde Nicolaas Trono zijne bruid in de groote danszaal terug, waar nu zeker hun afzijn reeds was opgemerkt. Dicht bij den hertogelijken zetel stond Pietro Zani, in peinzende houding, en als hen wachtende. In ’t voorbijgaan sprak de Doge hem aan, en fluisterde hem in: — Signor avogador, vergeet niet morgen door mijn kabinet te komen, eer gij u naar de signoria begeeft; ik heb u niet vergeten in de vreugde van mijn feest.

— Noch ik Uwe Doorluchtigheid, hernam Zani, die wellicht de woorden van den Doge ironisch opnam. Daarop zag zich Nicolaas Trono omringen van twee of drie bejaarde senatoren, die de zwarte toga’s van den Raad van Tienen droegen en in een onderhoud gewikkeld, dat zeker gansch zijne aandacht vroeg; althans hij zag zijne bruid eene wijle in gesprek met den avogador, hij zag deze haar den arm bieden en een toer door de zaal doen, zonderdat hij zich daarvan liet afleiden; alleer, volgde hij haar eene wijle met de oogen; maar in de onmetelijke zaal onder honderden van menschen, was zij welhaast buiten het bereik van zijn blik. Felicia zelve begreep niet waarom de avogador op dit oogenblik openlijk die houding aannam van eene vertrouwelijkheid, die naar haar gevoelen zoo licht argwaan kon geven, hoewel het waar was, dat hij, als een harer voogden, zich geen al te vreemd recht aanmatigde; maar hare verwondering vermeerderde en steeg bijna tot schrik, toen ook hij evenals de Doge, haar buiten de zaal voerde, alleen door eene der deuren eener gansch tegenovergestelde zijde en niet naar een zuilengang, maar de voorvertrekken door en tot eene kleine antichambre, die uitkwam [ 400 ]op de portique der lijfwachten van den Doge, wier voetstappen en stemmen men duidelijk hoorde. Zou wellicht Pietro Zani ook dáár verstaan hebben waar de Doge meende dat geen menschelijk oor hen beluisteren kon… dacht Felicia in haar angst, en ving hij aan haar te straffen… of was dit het begin van zijne bescherming?

In hare onzekerheid vermande zij zich tot de vraag:

— Waarheen voert gij mij, Monsignor?

— Waar gij geen spijt zult hebben u te bevinden, mijne signora. Maar zwijg en vraag niets meer; ik moet u even hier alleen laten. Rust intusschen uit, zoo aanstonds zal men u afhalen…

Felicia wachtte eene wijle in angstig ongeduld; maar zij wachtte niet lang; zij zag welhaast een man binnentreden, die schielijk tot haar kwam, en haar den arm bood — het was Manfrede.

Nauwelijks kon zij een uitroep van de hoogste verrassing weêrhouden, maar hij bracht den vinger aan den mond, en smeekte haar met den blik het zwijgen te houden, dat Pietro Zani geboden had; daarop leidde hij haar buiten de laatste zaal. Met een woord aan de wachters weken allen eerbiedig op zijde. Bij de trappen, die hij haar afvoerde, haar den elleboog steunende op Venetiaansche wijze, lichtten zelfs de trawanten toe met de flambouwen in dienstvaardige voorkomendheid, en Manfrede ging fier en onversaagd midden door hen heen, als geschiedde dat wat hij deed met voorkennis en op bevel van den heer van ’t paleis.

— En ik heb niet eenmaal mijn masker, fluisterde Felicia angstig.

— Uwe Edelheid zal het in een der nevenzalen verloren hebben, antwoordde hij luid, wil ik terug gaan…

— ’t Is niet noodig, hernam zij nu weer zich hervattende.

— Daarbij de gondel is overdekt, sprak Manfrede zacht, terwijl hij haar de laatste trede afhielp, en in het kleine ranke vaartuig voerde. Zonder zijn bevel af te wachten en als wisten zij vooruit dat niemand volgen zoude, brachten de beide gondeliers hunne gondel in beweging, en roeiden voort met eene snelheid of zij den prijs moest behalen bij eene regata.

Toen Felicia zich op de zwart zijden kussens had neêrgevleid, [ 401 ]en Manfrede zich aan hare voeten zette met een zucht van voldoening en eene uitdrukking van innig zielsgeluk in het oog, toen werd het Felicia eerst helder, dat hetgeen haar overkwam geen onheil was maar eene uitredding. Toch behield een gevoel van schroom en schaamte de overhand.

— Waarheen voert gij mij, Manfrede? vroeg zij zacht en weifelend.

— Dat weet ik zoo min als gij zelve. Onze gondelier heeft zijne bevelen… ik, als gij zelve, hebt slechts te volgen en te wachten.

— Wat zal de Doge denken… zoo hij mijn afzijn ontwaart?

— Dat zal nog lang duren, daar is voor gezorgd sprak eene stem uit den hoek van de gondel; het was Pietro Zani Daar zij hem bij het achterwaarts intreden in de gondel niet had kunnen opmerken, moest zijne tegenwoordigheid haar verrassen, maar stelde haar toch gerust. Die geheime wegvoering door Manfrede alleen was haar tegen. Het ernstige karakter van den avogador redde hare houding in hare eigene oogen en in die van anderen.

— Neen, mijne dochter! de Doge zal uw afzijn niet bemerken voordat het zijn moet, voordat Manfrede u bij de hand kan nemen en aan de verzamelde nobili vertoonen en zeggen: zij was slechts de bruid van den Doge, maar zij is mijne vrouw.

— En nog altijd weet ik niet wat de republiek van mij eischt om het recht te verkrijgen dit te zeggen, sprak Manfrede met al het ongeduld, opgewekt door zulke voorstelling.

— Zoo aanstonds zult gij den man zien, die gemachtigd is het u te doen weten, en u de middelen ter uitvoering in handen te geven. Men heeft geacht dat de tegenwoordigheid der signora noodig kon zijn om u aan te moedigen; in ieder geval geniet gij op deze wijze het voorrecht van een samenzijn, dat ik u vooreerst niet anders kon verschaffen.

— En dat ik altijd met mijn leven zou willen koopen.

— Het is niet volstrekt onmogelijk, dat er dit voor betaald zal worden, hernam Pietro Zani laconiek.

Manfrede trok de schouders op met de fiere vermetelheid, die het gevaar veracht.

— Gij hebt gelijk, gij hebt uwe proeven van moed gegeven! hernam de avogador. [ 402 ]

Felicia huiverde, en zag met zichtbaren angst op haar geliefde, die haar bemoedigde door een rustigen glimlach en die hare handen in de zijne nam, om door zijne liefkoozingen hare onrust te weren. Hij deed dit ten aanzien van den strengen avogador en als een recht, dat hij nam zonder schroom, misschien met de bijgedachte dat het hem in ’t eind niet geschonken werd.

Men denkt zich licht het gesprek dier gelieven, vol zoetheid maar ook met onrust doormengd. De avogador scheen met goedwilligheid te berusten in hun fluisterend onderhoud, althans hij stoorde het door geen woord, en zelfs door geen blik; want hij had zich geplaatst met den rug naar hen toe, als om uit te zien naar het heerlijk nachttooneel der glinsterende maan en sterren aan de heldere avondlucht, teruggekaatst in de blauwe diepte van het kanaal, daarbij scheen hij van tijd tot tijd door gebaren zijne bevelen te geven aan den eersten gondelier.

Eindelijk zag Manfrede ook naar buiten, en riep met eenige verwondering: — Zonderling! wij zijn in ’t kanaal van het eiland St. Lazare, bij de fondaco der Armeniërs… zou dit niet eene vergissing wezen van den gondelier?

— Neen, want wij zijn waar wij moeten komen, en de gondel nadert reeds de kaai… Vaarwel, signor Manfrede; wat de machtigen van u willen zal u gezegd worden door den man, die daar tot u komt.

En de avogador del Comun wees op een persoon in Armenisch gewaad, die op de kleine kade heen en weder liep, en nu hij de gondel zag, tot hen kwam, door gebaren uitnoodigende aan wal te komen. Felicia en Manfrede volgden die noodiging, maar de avogador groette hen met de hand, en stapte over in eene kleine bark van vreemd fatsoen, slechts door één barcarol gevoerd, en zonder lantaarn, die hem daar had opgewacht, en hem nu met vogelvlugheid wegvoerde. Eene wijle beschouwde de Armeniër Felicia met ernstige oplettendheid, toen sprak hij levendig, Manfrede aanziende:

— De signora is zoo schoon, dat ik mij de volkomene onderwerping van haar cavaliero begrijp, want, niet waar, signor Mantrede — Manfredi — van uwe onderwerping aan de geheimzinnigen zijn wij zeker? [ 403 ]

— Ik heb beloofd, en geloof zelfs schuldig te zijn de bevelen te volgen van hen, die den wil hebben als de macht om mij uit de ballingschap terug te roepen, en deze signora, die mijne verloofde is, tot gemalin te geven, hernam Manfrede.

— En daartoe zijn de maatregelen reeds genomen. Zoodra gij volvoerd hebt wat men van u verlangt, zal ik u de plaats aanwijzen, waar gij den priester gereed zult vinden en het altaar gesierd om uwe verbintenis kerkelijk, en dus onverbreekbaar, te wijden.

— Maar wat moet ik dan volvoeren? laat ik het eindelijk weten! riep Manfrede in de uiterste spanning.

— Het is zwaar of licht… dat hangt af van de wijze hoe gij het opvat: er moet een vonnis van den Raad van Drieën voltrokken worden, en aan uwe hand is die uitvoering aanvertrouwd.

— Ik dacht niet dat het die machtigen ontbrak aan werktuigen om hun wil uit te voeren, dat zij een edelman tot de taak van… scherprechter roepen… sprak Manfrede met smartelijke verwondering.

— Zekerlijk zouden zij op den eersten wenk dienaren genoeg hebben voor hun oogmerk, maar dank er hen voor dat ze u kiezen, want gij hebt mijne bedoeling niet begrepen. Luister! De schuldige, dien men treffen wil, kan ditmaal niet gevonnisd worden op gewone wijze; sbirren voor eene gevangenneming, bravi voor een geheimen dolksteek of eene indompeling in ’t kanaal, zijn er genoeg bij de hand, maar, om zekeren hooggeplaatsten groote bitterheid te sparen, wil men liefst het eerste vermijden; voor het tweede is hij in deze oogenblikken te veel omringd, te goed beschermd, en men zou het alleen op het uiterste aangrijpen; — toch is hij schuldig en gevaarlijk beide — en hij mag te minder zijn oordeel ontgaan, omdat hij het stout en roekeloos braveert. Eene ridderlijke hand moet hem openlijk aanvallen, openlijk treffen, in ’t midden van de vrienden en beschermers, die hem omringen; een toevallige twist kan de aanleiding zijn tot de daad; en alleen na de voltrekking kan de pleger zich verantwoorden met dit bevelschrift… De Armeniër toonde Manfrede, zonder het nog in de hand te geven, een dier geheime bevelschriften van den Raad van Drieën, die alleen door een geheimschrijver ge[ 404 ]teekend waren, en toch de kracht hadden van een raadsbesluit. Ambassadeurs zelfs waren gehouden zulk schrijven te gehoorzamen; ook waar ze met hunne officieele instructiën in tegenspraak kwamen.

Dit bevel loonde zijn uitvoerder met volkomen vrijstelling van ieder vonnis der republiek, dat op hem zelven drukte, terugroeping van ballingschap, herstelling in eer, rang en fortuin, het recht zich eene gemalin te kiezen uit een der doorluchtigste geslachten der republiek, en volkomene ontheffing van alle gevolgen en alle verantwoordelijkheid zijner daad — en het gelastte hem niets dan den persoon, tegen wien het gericht was, op ridderlijke wijze uit te dagen en in tweestrijd te doen vallen.

Felicia had het voorlezen van dit bevel met zichtbaren afschuw en verontwaardiging aangehoord. Manfrede had geluisterd met meer kalmte, hij was vooruit op jets vreeselijks verdacht geweest,. en aan zijne strakke en vaste trekken was het te zien dat hij zich gereed hield tot alles.

— Het is dus de vraag van een duël? vroeg hij.

— Ja, van een duël alleen daar de serenissimi signori zekerheid moeten hebben dat hun vijand valt en niet hun dienaar, zal het aan u zijn, uwe maatregelen te nemen op eene wijze, die tot zulke uitkomst leidt. Hetzij gij dit bewerkt door de keuze der wapenen of door die der getuigen, of door eenig ander middel… men kan toch wel iets aan uwe eigene vinding overlaten.

— Ja, dat is zoo! ik zie wel wie de republiek wil dienen, moet zoowel goed vernuft hebben als goeden wil, hernam Manfrede, altijd op dien koelen, vasten toon, die Felicia vreeselijk ontzette, want het scheen haar het bewijs dat hij besloten had te doen wat men van hem eischte, en dat haar van afschuw deed gruwen.

— En nu nog eene laatste opheldering: wie is de persoon, dien ik treffen moet, en waar moet ik hem zoeken?…

— De naam, dien hij onteerde, staat in dit bevelschrift, maar het kan u niet in handen worden gesteld voordat gij gezworen hebt het uit te voeren. Herinner u dat gij al de schuld en al de vervolging op u laadt van een hoogverrader tegen de republiek, zoo gij dit aanneemt en niet gehoorzaamt. [ 405 ]

— Zoo ik niet vooruit besloten was, ware ik niet hier; geef mij dat bevelschrift.

De Armeniër gaf het hem, en zag hem daarbij scherp in ’t gelaat.

Onbewogen doorliep Manfrede het eene wijle, maar opeens verbleekte hij, en iets als eene kramptrekking verwrong zijne lippen; maar toch stak hij het vreeselijke geschrift bij zich, terwijl hij zeide: Het is wel. Nu de plaats waar ik hem vind.

— Dezen nacht vertoeft hij in het casino van den procurator van St. Marcus, Cornaro, vriend van den Doge. Gij ziet, hij heeft eene goede schuilplaats gekozen, en die veilig is tegen bravi; men moet edelman zijn en zelfs geen geringe patriciër, eer men daar binnen wordt toegelaten, gij ziet dat men het geen ander kon toevertrouwen.

— Ja, men heeft wel gedaan om dit aan mij, juist aan mij, op te dragen, hernam Manfrede, maar er was bitterheid in zijn toon.

— Hij zal zich misschien op bescherming en rechten van eenige voorname personen beroepen, misschien zelfs wel op een vrijgeleide van den Doge, vervolgde de Armeniër, maar dat moet u schroom noch aarzeling geven; uwe zending komt u toe van de hoogste macht in den Staat.

— Ik weet het, en ik ga mijn plicht doen, hernam Manfrede, die Felicia bij de hand nam, om haar in de gondel terug te voeren. — Vergeef, sprak de Armeniër, signor, het zal beter zijn dat de signora nu met mij blijft, tot gij uw last hebt uitgevoerd…

— En weet ik zeker of ik daartoe in dezen nacht de gelegenheid zal vinden?

— Morgen is het te laat.

— Manfrede! sprak Felicia koeler, dan zij zich nog tegen haar geliefde had getoond, — gij zult mij toch niet tot getuige willen van zulke heldenfeiten?

— Neen, signora; maar daar mijn terugkeer langer kan duren, dan gij vermoedt, wil ik u niet onder de bescherming laten van een vreemde…

— Doe hierin zooals gij wilt, signor, sprak de Armeniër de schouders ophalend; mij dacht het beter dat gij hier uwe bruid kwaamt afhalen, om haar naar de kapel te leiden. [ 406 ]

— De signora Felicia is op dit oogenblik de bruid van den Doge en toeft het voegelijkst in haar eigen paleis, hernam Manfrede.

— Ik heb geen recht hierin uwe vrijheid te beperken, en de Armeniër verhinderde het niet, dat Malipieri de jonkvrouw in de gondel terug voerde.

— Signor, zoo u goud noodig mocht zijn tot uwe onderneming, ik heb volmacht om u tot tien duizend dukaten aan te bieden.

— Ik heb geen goud noodig voor den dienst, die Venetië van mij vergt! riep Manfrede hem toe en duidde zijn gondelier den weg, dien hij nemen moest.

— Zult gij gehoorzamen, vroeg Felicia, toen zij samen waren, met eene zachte, doffe stem…

— Felicia! toen de avogador mij sprak van een dienst aan de republiek, waardoor ik u zou verdienen, voedde ik hoop dat er eene zijn zoude, die in de registers van ’t gulden boek, en in die van ons geslacht mocht zijn opgeteekend. Daarvoor het uiterste te wagen, scheen mij licht; maar ik was ook voorbereid op een dier vreeselijke geheime diensten, die de Staats-inquisitie somtijds van hare edelste zonen vergt; en in dat geval, Felicia, zou ik gehoorzaamd hebben met gekrenkt gevoel: maar toch, gehoorzaamd, want het is in ’t eind een strijd van man tegen man; maar dit, dat men nu vergt, is…

— Eene laagheid, Manfrede? Ik zeg u, geloof niet dat gij, mij verdienen kunt door eene laagheid.

— Ik ben een Malipieri! signora, en deze waarschuwing behoef ik niet. De last, dien men mij opdraagt, is afschuwelijk, juist omdat men dien aan mij opdraagt, maar, ik had mijne redenen om dien toch te aanvaarden.

— En te volbrengen? vroeg zij angstig.

— Signora, vraag mij niet wat ik doen zal, maar geloof dit zoo wij gescheiden worden — zult gij mij kunnen betreuren niet verachten.

Felicia kon geen ander antwoord verkrijgen, en geene meerdere opheldering. In zwijgende neêrslachtigheid, zonder elkander aan te zien of toe te spreken, bleven zij samen den verderen tocht. Manfrede zeker verdiept in zoo ernstige en zoo [ 407 ]sombere overwegingen, dat hij ze niet kon mededeel en aan de geliefde, die hij sparen moest, en Felicia, die zelve niet kon handelen, maar lijdelijk de uitkomst van des anderen handeling moest afwachten, zweeg in bange verwachting en in diepgaande onrust. Reeds bij het nader komen van ’t St. Marcusplein, begon hen de vrees te overvallen dat zij niet zoo onopgemerkt eene der kaaien zouden bereiken om aan wal te komen, als toen zij afvoeren. Het scheen nog altijd woelig op het St. Marcusplein, doch dat zou hen eer hebben gediend om de opmerking te ontgaan, maar de gansche oever was bezet met wachten, bedienden en pages van den Hertog; de meesten der laatsten hielden fakkels en wastoortsen in de hand, en de anderen hielden blijkbaar toezicht op de vaartuigen, die op en afkwamen. Malipieri achtte het mogelijk dat ook hier het vrijgeleide van den avogador zijn persoon beschermen kon, maar als Felicia ontdekt werd en herkend, werd zij der vreeselijkste verdenking ten prooi. Groepen senatoren en edelen waren ditmaal onder de volksmenigte gemengd. Zij waren nu reeds zoo dicht bij dat zij dit onderscheiden konden, dat zij stemmen konden verstaan en er werd luid en druk gesproken, en zelfs somwijlen troffen schelle kreten van toorn en afkeuring hun oor. Opeens werd Felicia bleek als een doode en liet het hoofd zinken op Manfrede’s schouder met een pijnlijken kreet. De arme jonge man zelf kromp samen van schrik, en zeker ze hadden er reden toe. Ziehier wat zij hoorden.

— De bruid van den Doge is ontvoerd!

— Deze beleediging aan onzen Hertog! onzen grooten Nicolaas Trono! Wie heeft dat durven wagen? Wie onzer jonge edelen durfde dus zijn Vorst trotseeren?

— De erfdochter der Manolessa’s zich laten ontvoeren op haar bruidsdag!

— En vrijwillig? de wachten en pages getuigen het! Dat moet gewroken worden!

— Is men zeker dat zij niet in haar paleis is?

— Zij is er niet, niemand van haar gevolg weet iets van haar. De Doge zelf is daar geweest om zekerheid te hebben.

— Mijn verlaten van het bal ontdekt voordat ik keeren konde, en dus uitgelegd! Gij ziet het, Manfrede, ik ben verloren. [ 408 ]

— Wat een man vermag om eene vrouw te redden zal gedaan worden, hernam Manfrede, haar de hand drukkende.Wee over mij! ik ben het, die mede deze strik over u heb geworpen; ik had niet met u moeten terugkeeren… of niet moeten gaan. Ik had beter moeten weten wat men voor had, eer ik volgde, nu begrijp ik alles; dit is om mij het terugtreden onmogelijk te maken.

— Te moeten blozen voor geheel het volk; voor den verzamelden adel! riep zij wanhopig, en scheurde in hare verwarring haar prachtigen sluier vaneen, terwijl zij er zich het gelaat mede dekken wilde. Zoo wij nog hunne aandacht konden ontgaan, zoo wij nog terugvoeren tot het kleine kanaal… vroeg zij, Manfrede biddend aanziende.

— Neen, hernam hij vast, hoewel zijne zwarte oogen glinsterden door tranen van spijt en berouw. Neen, Felicia, dat redt immers niet uwe eer! niet uw naam!

— Neen, maar het zou mij veiligen voor persoonlijke beleediging.

— Daar zal ik u voor veiligen, Felicia, zoo niet God en de Heiligen tegen mij zijn, zoowel als de menschen!

— Wil toch beproeven of wij niet terug kunnen, drong zij, en hij wenkte den gondelier om een bevel te geven; maar het was reeds te laat.

Wachten omringden de trap, waar de gondel landen moest; zij werden gedwongen zich te vertoonen… aan wal te treden… Felicia werd herkend!

Vreeselijke kreten van afkeuring troffen haar oor. Een oude senator trad vooruit en sprak streng tot de jonkvrouw:

— De dochter van St. Marcus, eene Manolessa, die Bianca Justiniani tot moeder had, zich vrijwillig te laten ontvoeren door een verleider! De schande die hiermede over haar komt en die zij over Venetië brengt, is zoo groot, dat niemand nog de diepte daarvan heeft durven meten, dat niemand nog heeft gedacht aan de straf, die haar treffen moet.

— Daar doet men wel aan! Uitnemende heer!… antwoordde Manfrede vooruittredende, en als besloten haar te rechtvaardigen tot iederen prijs, want de signora heeft zulke schuld niet! Breng mij voor den Raad en laat af van de signora. [ 409 ]

— Gij hebt gelijk, signor Manfrede Malipieri, de signora Felicia is onschuldig, want zij heeft zich niet door een verleider laten schaken, maar zij is haar echtgenoot gevolgd, als de plicht was eener gemalin.

Het was de avogador del Comun, die zich met deze woorden bij de groep voegde.

— Niets is in dezen geschied dan op mijne voorkennis, ik neem dit paar in bescherming, en ik zal mij binnen vier en twintig uur verantwoorden voor den Raad der Veertigen en voor de signoria.

Allen traden eerbiedig terug, niemand begreep; maar ieder wist dat hij niet meer veroordeelen mocht wie deze man onschuldig verklaarde.

— Om Gods wil, Monsignor, fluisterde Manfrede hem in. Het is niet waar, het huwelijk is nog niet voltrokken, en zoo het eens niet meer mogelijk ware!

— Zwijg, het moet mogelijk zijn! Ziet gij dan niet dat het nu waar zijn moet?

— O! ik doorzie het vreeselijke net, dat men over mij heeft heengeworpen, sprak hij, zich de lippen verbijtende van eene woede, die hij niet luide durfde uitschreeuwen. Ik kan niet meer terug.

— Zeker niet! de Doge heeft zooeven openlijk van het balkon af het huwelijks-contract verscheurd, hernam de avogador luide, en Manfrede Malipieri geleidt nu veilig zijne gemalin naar haar paleis, of ontbreekt hem den moed haar de zijne te verklaren voor ’t volk en den adel van Venetië!

— Om Godswil dan! Felicia, vergeef mij, fluisterde Manfrede deze in. Voor mijn geluk, voor het uwe had ik mijn menschelijk gevoel niet geofferd, voor uwe eer moet ik het uiterste beproeven. Ik ben nu uw echtgenoot, eer het morgen is. Toen op een der trappen van het doge-paleis tredende met Felicia aan de hand, en de stem verheffende, riep hij tot het volk:

— Komt morgen ochtend Felicia Malipieri uw geluksgroet brengen in mijn paleis, in het oud-paleis van de Malipieri’s! Daarop voerde hij Felicia in het hare, maar betrad het niet; want hij ijlde midden door de volks-menigte heen, weer in de gondel, die hem wachtte. [ 410 ]

— Venetianen! verwondert u niet over de houding van dit bruidspaar: ’t is een huwelijk uit liefde! ’t is een ongewacht geluk dat hen treft, riep de avogador, en ging even bij Manfrede in de gondel.

— O! Monsignor, riep deze! ik kan dezen last niet volbrengen, daarom is dat wat gij gedaan hebt zoo vreeselijk.

— Gij weet dat gij moet. Felicia’s naam is onteerd, zoo zij morgen niet Malipieri heet. De Doge kan haar niet meer huwen; niemands gade kan zij zijn dan de uwe. Waarom komt gij met haar terug zonder den last van uwe zenders volbracht te hebben? Waarom met haar voordat gij gehuwd zijt?

— Hij was te afschuwelijk die last! riep de jonge man doodsbleek. En gij, gij zelf, zoo gij wist, zoo ik u dien naam mocht noemen…

— Noem dien niet, ik wil er geen kennen dan dien eenen, een schuldig of gevaarlijk onderdaan van de republiek. En van uwe zijde geene aarzeling meer, jonge man, of alles is te laat: snelheid en moed!

— O! ik smeek u, geef mij slechts ééne opheldering, slechts ééne, weet gij…

— Ik weet niets, wil niets weten dan dit eene, dat gij volbrengen moet, dat de republiek moet gehoorzaamd worden en de onbarmhartige man ontweek zij? verder aanhouden door hem alleen te laten.

— Welnu, dan zal er gehoorzaamd worden! riep Manfrede, in eene soort van razernij. Ik heb geene keuze meer. Messer Barcarol, naar het casino van de Comaros”.




Het was dien nacht niet druk bezocht, het casino van de familie Cornaro; de gewone bezoekers waren meest allen op het feest van den Doge genoodigd, en schoon de verdwijning van, Felicia dit wat spoedig en treurig had gestoord, was men nog niet genoeg van de eerste bevreemding teruggekomen, om reeds tot de gewone avondverlustigingen terug te keeren. De meeste voorname edelen waren in het Doge-paleis gebleven., of onderhielden zich nog op het woelige St. Marcusplein over den vreemden keer, dien dit vroolijke feest had genomen, of wel, waren [ 411 ]uit voorzichtigheid naar hunne huizen teruggekeerd, uit vrees van zich door woord of blik uit te laten op eene wijze, die door de partij van den Raad van Drieën als beleediging kon worden opgenomen, maar de weinige bezoekers van het casino zaten daarom te meer vertrouwelijk en gezellig bijeen. Vrouwen waren er niet, slechts twee leden van het huis, en verder een twintigtal edellieden, die nog den leeftijd niet bereikt hadden om senators of leden van den Raad te zijn, en die ook op het feest van den Hertog niet waren uitgenoodigd; zelfs zag men er twee of drie edellieden, die tot het gevolg van Nicolaas Trono behoorden, en sommige vreemdelingen; maar voor Manfrede, die zeven jaren buiten Venetië had geleefd, waren meest alle gezichten vreemd geworden, en alleen den bejaarden procurator van St. Marcus, den ouden signore Cornaro herkende hij, en hoewel deze hem niet meer kende sinds hij van knaap tot jongeling was opgegroeid, en hem zelfs nimmer als zoon van Malipieri had gekend, was eene korte uitlegging en het schrijven des avogadors genoeg om hem toegang te geven. Bijna alle aanwezenden hadden een kring gevormd rondom een jonkman van eene forsche, krachtige gestalte, die er zeker voorheen zeer goed had uitgezien, maar die iets wilds en tegelijk iets lijdends en vermagerds op zijn voorkomen droeg, dat getuigde van eenigen zwaren druk en van vroege verwoesting, die deze kracht al te vroeg had gebroken: Het mat bleek van zijn gelaat werd door een koortsig rood afgewisseld; zijne ingezonken oogen gloeiden en vonkelden van opwinding, als in een roes; zijne stem had eene vreemde heeschheid, die niet voor zijne gezondheid getuigde, hij zag er schrander uit, maar eene schranderheid, die gepaard ging met iets listigs en sarcastisch, dat verre was van de gulle openheid der jeugd — die jonkman moest veel geleden of veel misdreven hebben om er zoo uit te zien op zulken leeftijd. Hij sprak luid, levendig, met eene zekere aanmatiging, alsof hij zich zelven wilde hooren, en noodig had in de overspanning van een druk en levendig gesprek te blijven, want de enkele malen dat hij zweeg, zonk zijn hoofd op zijne borst met eene uitputting, die akelig was om aan te zien. In de korte oogenblikken, die Manfrede hem gadesloeg, gebeurde dat meer dan eens, en dan scheen hij zich weêr op te wekken [ 412 ]door een ruim gebruik van Falerner wijn, dan weder door veel ijs en sorbets tot zich te nemen, als om den inwendigen koortsgloed, die hem verteerde, te verkoelen. Hij was allerprachtigst gekleed, maar met een zeker vertoon, dat vreemd was in dezen hoogen kring. Veel ringen, meer dan één gouden keten om den hals, dolk en degen met kostbare steenen rijk bezet, en toch haar en baard ordeloos, als ware het uiterlijk hem gansch onverschillig.

— Hoe gelukkig zijn toch de zonen onzer republiek, dat zij leven onder de regeering van een Doge die trouwt, riep hij; op die wijze gedenkt de Raad nog eens weêr de arme ballingen! — en zoo ik ooit mijne zuster liefhad, het is nu, — waar zij door hare schoonheid mijne terugroeping bewerkt. Haar welzijn, de voorspoedige regeering van dit bruidspaar. Ljeve de Dogaresse Felicia! Gij zwijgt, signori?

— Gij spreekt te veel, signor! Gij verraad t u zelven en ons; morgen zal Zijne Doorluchtigheid ons dit ten kwade houden.

— Zijne Doorluchtigheid of… anderen; ik begrijp wat gij bedoelt; maar mij schijnt het toe, dat, met het huwelijk mijner zuster, alle gevaar voor mij geweken is.

— Het is dan toch deze! sprak Manfrede in zich zelven. Hemel! hoe weinig gelijkt hij haar, of zelfs hem, mijn goeden getrouwen vriend! Ongeluk, verstrooiingen en uitspattingen der jeugd hebben hem wel ver heengebracht. Dit is dan mijn offer, het offer voor Felicia! Nu heb ik toch meer moed tegenover hem, dan zoo hij mij hare trekken had teruggegeven. Toen ging hij recht aan op den jongen man, zag eene wijle met droevigen ernst op hem en zeide toen: Is het tot Vital Manolessa dat ik spreke, signor?

— Een ander in mijne plaats zoude niet zoo oprecht ja! antwoorden, hernam de aangesprokene; maar ik ben aan gevaren gewoon; en in zoolang noemde ik dien naam niet te Venetië dat ik dien nu niet langer wil verloochenen. Hij klinkt er ook veel te goed voor!.…

— Dan, Monsignor, zoo gij werkelijk de broeder zijt der signora Felicia, moet ik u zeggen dat gij niet voorzichtig handelt met dus onbedacht haar naam te mengen in uwe gesprekken. [ 413 ]

Tot eerste antwoord ledigde de jonkman een nieuwen beker wijn, daarop zeide hij:

— Ik geloof dat gij het goed meent, signor Amico! men ziet meer onbekende vrienden en raadslieden, als uit den grond oprijzen, te Venetië maar, weet gij dan niet, dat de meeste openheid hier in onze gelukkige republiek de beste staatkunde is; de bespieders zien ons toch door het hart; en als men vooruit alles weet, wat er in ons is, heeft men ten minste de scherpe ondervraging door de estrappada en andere liefelijkheden, waardoor die goede vaderen achter onze geheimen komen, niet noodig.

Alle edelen weken ter zijde, want het was een zwaar vergrijp van het bestaan, en de rechtspleging der geheime inquisitie, zoo openlijk te spreken als Vital deed. Manfrede, die gerekend had op eene geheel andere opvatting zijner toespraak, begreep dat hij den jongen loszinnige op andere wijze moest aantasten, wilde hij hem tot toorn verwekken.

— Voorwaar, Monsignor! riep hij uit, gij rekent bij deze vermetelheid al te zeer op de bescherming, op den steun der signora Felicia! en dat is ongelukkig een staf, die nu reeds gebroken is: Felicia Manolessa is nog geene Dogaresse — en wat meer zegt — zij zal het niet worden.

— Vriend! riep nu de jonge Vital, luid lachende en stak hem de hand toe. Vergeef mij, zooeven hield ik u voor een spion, ik zie dat ik ongelijk heb, gij zijt slechts een improvisatore, die ons den tijd komt korten met sprookjes.

— Ik kom berichten wat zooeven op het St. Marcusplein ieder heeft gehoord; en daarbij ben ik een edelman, monsignor, om hetgeen ik gesproken heb met den degen in de hand vol te houden, hernam Manfrede uittartend. — De Hertog zelf heeft zooeven zijn huwelijks-contract ten aanzien van ’t gansche volk verscheurd! Die er meer van begeert te weten, ga naar de Piacetta, daar zijn zeker nog vele ooggetuigen samen.

Al de aanwezenden stelden zich in beweging om zich van de waarheid dier vreemde berichten te overtuigen, maar wellicht niet minder, omdat zij verheugd waren een voorwendsel te vinden, om den snoevenden jongen edelman, en zijn geheimzinnigen aanvaller uit den weg te gaan. [ 414 ]

— Neen, ik blijf! riep Vital, ik zal mij wel wachten eene veilige schuilplaats te verlaten, om de tijding na te gaan van een nieuwsbode, die waarschijnlijk uit een dolhuis is losgebroken.

— ’t Is ook beter dat gij hier blijft om mij rekenschap te geven van uwe ontkenning! sprak Manfrede, die nu was, waar hij komen wilde; gaat niet allen heen, signori! Laten voor ’t minst twee uwer blijven om getuigen te zijn van de voldoening, die ik eisch, gelijk gij het waart van zijne beleediging; maar de cavalieri deden of ze niet verstonden, en Manfrede, die alleen had gewild dat ze de uitdaging zouden hooren, deed geene tweede poging om hen terug te houden.

Zoodra zij toen alleen waren, stond Vital Manolessa op, en ging naar Manfrede toe.

— En nu aan ons, signor! sprak hij, want ik begrijp dat gij hier zijt om mij. Komt gij als vriend of als vijand.

— Waarom mag ik niet zeggen als vriend, ongelukkige jonkman! sprak Manfrede somber, maar bij hetgeen er tusschen ons moet voorvallen, is openheid het eenige voordeel, dat ik u geven kan. Gij hebt machtige vijanden of eene groote schuld, en ik sta hier als de vertegenwoordiger van de eersten, of als den wreker van de laatste.

— Dan zal ik ook openhartig zijn, mijnheer de dienaar van mijne vijanden. Wat ik daar raaskalde van de bescherming der Dogaresse is dwaasheid, dat begrijpt gij, zoowel als ik uw voorwendsel doorzag om die lieden van hier te verdrijven. Maar ik heb vaste verzekering van den Doge; zonder deze zou ik waarlijk niet hierheen zijn gekomen. Ik ben wel roekeloos, maar nog niet tot razernij; ik heb wel moed, maar ik ben mijn leven nog niet moede. Ik heb een eigenhandig vrijgeleide van den Doge, die mij morgen van den Senaat volle gratie bewerken zal. Zijne Doorluchtigheid veroorloofde mij hier te komen op den avond van zijne verloving, en eischte alleen dat ik mij niet in ’t openbaar zou vertoonen, voordat de Senaat had beslist. Daar ik niet tegen dien eisch heb gezondigd, zal toch wel niemand moed noch recht nemen tot eene nieuwe vervolging.

— Niet zij zeker, die u het oude hebben kwijtgescholden, signor. Maar gij weet in onze republiek is eene andere macht dan die van den Vorst, eene macht, die meer geheim regeert, [ 415 ]maar niet minder streng is op het uitvoeren harer bevelen. De jonge edelman rilde, en nam twee glazen Falerner wijn achtereen.

— De inquisitie! ik ken dat, hernam hij met een bitteren lach, maar zij kan niet weten dat ik hier ben.

— Ongelukkig weet zij alles…

— Nu, wat wil zij nog van mij? Ik dacht dat zij met mij had afgerekend.

— Zij wil uw leven… en zij wil het door mij! riep Manfrede moedeloos, want het gul vertrouwen van dien armen veroordeelde greep hem aan.

— Gij zijt dan toch werkelijk een van hen, die deze monsters dienen! ik dacht u te goed en te edel om u aan te zien voor een sbirro of wat die nabij komt! Gij mij heenleiden over de brug der zuchten!

— Men heeft u dit willen sparen, hetzij ter wille van de Dogaresse of om andere redenen; men wil dat gij vallen zult in een eerlijk tweegevecht, en door de hand van een edelman, daarom ben ik hier.

— Maar als ik nu niet vechten wil met u!

— Dat zou mij spijten, want dan zal ik verplicht zijn u te dood en of te vermoorden, zoo luidt het eervolle bevel, dat mij is opgedragen, sprak Manfrede, gloeiend van schaamte en van gekwetst eergevoel bij die bekentenis.

— Maar als dit bevel niet in uw smaak valt, kunt gij nog iets anders, sprak Vital opgeruimd, daar hij Manfrede’s tegenzin begreep.

Wat zou ik kunnen?

— Mij laten ontvluchten.

— Al kon, al mocht ik dat, wat zou het u baten? Het is juist om te beletten dat gij in andere handen zoudt vallen, dat ik deze, taak op mij genomen heb. Gij kunt aan mij uw leven zoo duur verkoopen als gij het wilt, gij kunt er zelfs het mijne voor nemen, ik verzoek dat zelfs.

— Beter was het, zoo wij ieder het zijne behielden, dunkt mij, maar wat beweegt u tot deze vervolging? Misschien zelf een balling, dien men zoo zijne inwoning in ’t vaderland laat betalen… [ 416 ]

— Helaas! zuchtte Manfrede.

— Of een veroordeelde, wien men dus zijn leven koopen laat. — Gij ziet hoe weinig het mijne mij nu meer waard is.

— Ik dacht niet, dat ik op het laatst van mijn leven nog zoo nieuwsgierig zou worden naar eens anders zaken, maar verplicht mij met die eene opheldering: waarom gehoorzaamt gij die tirannen?

— Waarom? maar dat is juist het ergste. De avogador del Comun heeft zich aan mij niet vertoond als een tiran, veeleer als een weldoener, toen hij mij dezen last gaf, nu…

— De avogador del Comun, gaf die u dezen last! Hij zelf! vroeg de jonge man, opeens weer ernstig, en hij liet zich nedervallen op een der zitbanken, die het casino omgaven.

— Ja hij zelf! gij ziet wel dat er geen ontduiken aan is, zelfs als ik het mocht willen, want zijne vervolging zou toch niet van u aflaten, voordat gij bezweken waart.

— O, neen! dat weet ik, dat begrijp ik. Als die man, die alles weet, die mij dus kent zooals… ik mij zelven ken, onder ieder masker, — als die man u zelf den last heeft gegeven, dan is er geen ontkomen aan, dan moeten wij ons beiden onderwerpen, gij aan de rol van beul, ik aan die van slachtoffer; maar dit is toch wel de afschuwelijkste daad, die Venetië’s staatkunde nog geboden heeft. Het gelooven zelf valt mij niet zwaar, want ik ken Pietro Zani in zijne gestrengheid, maar toch, opdat er geene vergissing zij, bewijs mij dat hij, hij zelf u dit geboden heeft en op welke wijze.

Tot antwoord toonde Manfrede hem het eigenhandig bevel, dat hij van Pietro Zani ontvangen had, en daarop het andere, dat de Armeniër hem had overgereikt.

— Ik buig mij onder het vonnis van die hand, sprak de jonkman verslagen, en gij, signor, ik zie wel, gij handelt zoo edelmoedig als gij kunt. De goede Doge, die nog zooveel voorzorgen had genomen, opdat de avogador niet te vroeg in ’t geheim zoude wezen, en door zijne halsstarrigheid alles zou bederven, hij weet niet dat deze eerder en beter weet dan hij. Het is toch een goed vaderland Venetië Men leeft er nooit zoolang tot men zich van het leven oververzadigd voelt. Ik zou mij misschien in het mijne verveeld hebben. De goede vader [ 417 ]avogador zorgt er voor — hij nam nu sorbet; maar plotseling begon hij in tranen uit te barsten: en toch te denken dat ik Felicia had kunnen wederzien, dat ik tot haar cavaliero serviente was gekozen, dat ik met haar zou geleefd hebben, zoo ik slechts dezen nacht nog vrijheid en leven had kunnen redden uit hunne handen! toen, Manfrede aanziende, gij ook, signor, vindt gij het niet gruwzaam?

— Meer dan ik uitdrukken durf, riep deze, terwijl hij zich naast hem zette, en zijn arm om zijn hals slaande, als wilde hij door gebaren de teederheid en den weemoed uitdrukken, die hij zich in woorden niet durfde veroorloven. Gij zult het begrijpen als ik u alles zeg. Uw naam, uwe verwantschap, alles dwingt mij u lief te hebben en te sparen, en toch is het juist in den naam van diezelfde banden, dat ik u niet sparen mag, zelfs al gaf ik er mijn eigen leven voor ten beste. Luister, Manolessa, en help gij mij moed vatten. Toen vertelde hij hem alles wat wij weten.

— Ziet gij, eindigde hij, Felicia moet morgen mijne echtgenoot zijn of mijne weduwe, maar ik moet het recht hebben gewonnen haar mijn naam te geven of na te laten; anders is zij onteerd. Hebt gij uwe zuster lief, zoo aarzel niet langer, maar laat ons strijden met de gedachte aan haar. Wil mij volgen.

— Ik heb Felicia lief, ik heb boven alles strijdlust, strijdlust met u, riep nu de jonge Vital, opstaande met een gansch veranderd gelaat, en volgde Mantrede naar de binnenplaats van het casino, terwijl deze sprak:

— Ik zal u ieder voordeel geven dat in mijne macht is, tusschen ons is er maar een wapen te kiezen, den degen; de uwe is prachtig, maar is hij ook goed?

— Hij is van Troledo! buigzaam als een handschoen, en als ik zie, langer dan de uwe.

— Maar zijt gij er sterk mede? vroeg Manfrede bezorgd.

— Sterk genoeg om Felicia tot uwe weduwe te maken, eer zij uwe bruid is.

— St. Marcus zij gedankt, dat ik u vind in deze stemming. En Manfrede wilde hem steunen, want hij zag tot zijn schrik dat Vitals gang reeds wankelend was.

Maar deze stiet hem van zich, terwijl hij zeide, dat zijn voet [ 418 ]vast zou de staan in den strijd, en dat hij hem haatte en dat hij nooit meer kon dan hem haten.

Manfrede begreep zich die uitbarsting niet, maar zij verlichtte hem zijne taak.

Hij had gebeefd op het denkbeeld aanvaller te wezen, nu moest hij welhaast zich verweren… Vital bleek werkelijk een voortreffelijke degen te zijn. Manfrede merkte het op met welgevallen, maar Vital was niet kalm, niet rustig, hij bracht Manfrede niet dan lichte wonden toe, maar hij gaf zich zelven altijd bloot, en Manfrede had een juisten blik, eene vaste hand, en had reeds meer dan eens hem den gevaarlijksten stoot kunnen toebrengen, maar telkens sidderde hij terug en gaf liever nog eerst zich zelven prijs. Daar moest toch een einde komen aan dezen toestand, Manfrede zeide het zich met zelfverwijt. Opeens hield hij Vitals degen af, en zeide tot hem:

— Monsignor, te denken dat wij broeders hadden kunnen zijn, en dat wij nu dus tegen elkander overstaan, valt mij te bang… gun mij u nog eenmaal de hand te drukken en dan… en dan wees beter bedacht op uwe verdediging en minder onbesuisd bij uwe aanvallen, want ik mag u niet langer verschoonen.

— Ik wil ge ene verschooning van u, ik wil niet uwe broederschap, nu gij Felicia bemint en van haar geliefd wordt. Ik haat u, van nu aan haat ik het leven. Zie of gij het mij kunt ontnemen!… En zij streden opnieuw.

— Monsignor! zei de weder Malipieri, terwijl hij zich verdedigde — leg meer ernst in u we aanvallen, ik smeek het u. Die kleine wonden, die gij mij toebrengt, het bloedverlies, dat zij veroorzaken, de minachtende wijze, waarop gij spreekt, prikkelen mij tot drift; gij zoudt maken dat ik eindigde met in toorn te strijden, waar ik alleen aan plicht moest denken.

— Denk dan op uw plicht, bij St. Marcus! riep opeens de woeste jongeling; want deze stoot treft zeker.

Niet zoo zeker als hij meende, want door eene natuurlijke beweging van zelfbehoud, weerde Manfrede dien af, en deed tegelijk een aanval op zijne partij, die beslissend was.

Vital Manolessa viel, in het hart getroffen. Manfrede knielde met een luiden angstkreet nevens hem neêr, en verloor zijne bewustheid. Stemmen en voetstappen van naderenden brachten [ 419 ]hem weêr tot zich zelven. Vele aanzienlijke personen kwamen tot hem; de Doge zelf, eenige senatoren, de procurator Simone Cornaro, en de avogador. Op den laatste vestigde hij het eerst zijn blik. Uitputting van krachten en onmacht beletten Manfrede op te staan, maar met een veel beduidenden blik op zijn slachtoffer, zeide hij:

— De republiek is gehoorzaamd; ik begeer mijne echtgenoot te zien. hare vergiffenis te vragen en dan te sterven!

— Gij moet leven, mijn zoon! gij moet uwe krachten en uw moed sparen voor betere diensten aan het vaderland, dan zulke! sprak de Doge nadertredende.

— Felicia’s broeder is gevallen door mijne hand — zij zal mij verafschuwen, gelijk ik het mij zelven doe — ik heb geene toevlucht meer dan in den dood!

— Vital Manolessa is niet gevallen door uwe hand, deze jonkman kan Vital Manolessa niet zijn; ik heb er zekerheid van! sprak de Doge.

— Maar die vergissing kan noodlottig zijn! riep de avogador op een toon van toorn en verontwaardiging, en met driftig ongeduld nader tredende: — wie kan dit dan wezen?

— Marino Zani! riep een der senatoren, wiens toga de kleur droeg van de leden van den Raad der Tienmannen, en in wien Manfrede den Armeniër zoude hebben herkend, ware zijn oog onbeneveld geweest.

— Ja! ’t is mijn zoon! riep de avogador met namelooze diepte van smart, doodsbleek terugwijkende van het lijk; allen rondom hem zwegen en bleven staan alsof één geluid, één gebaar dien grooten rouw zou ontheiligd hebben; allen schroomden den mond te openen tot een woord van troost, of van beschuldiging, tegenover dien vader, wiens eigen zoon het slachtoffer was geworden van die staatszucht, die niets ontzag; van den slag, die een vreemde was toegedacht. Maar opeens was de oude Venetiaan weer zich zelfs; den traan terugdringende, die opwelde in het brandend oog, ging hij met vaste schreden toe op den senator, die het laatst had gesproken, en vroeg hem met gedempte stem: Wist gij dit?

— Op het achtste uur van dezen dag wisten wij dat Vital Manolessa niet zoude komen, dat Marino Zani, in zijne roeke[ 420 ]loosheid, het waagstuk had gepleegd om zijne plaats in te nemen.

— En hieldt gij mij voor zoo zwak een republikein, dat gij mij geen deelgenoot durfdet maken van die ontdekking?

— Men oordeelde u een al te streng vader, om er u kennis van te geven; dat gij het niet geweten hebt, is nu nog uw beste troost.

— Gij hebt gelijk! hernam Pietro Zani, en drukte hem de hand, terwijl hij vervolgde: dus, was hij schuldig.

— Veel schuldiger dan door dit kleine bedrog. De verbittering over zijne ballingschap had zijn karakter ontwikkeld op eene wijze, die der republiek gevaarlijk zoude zijn geworden, en Zijne Doorluchtigheid de Doge had de zwakheid gehad, hem het terugkeeren te vergunnen, na het huwelijk der signora Felicia. Vraag niet verder, en dank het mij dat hij hier ligt, en niet staat door u tusschen de kolommen van ’t St. Marcusplein. De oude avogador boog het hoofd en zeide alleen:

— ’t Is genoeg.

Sirnone Cornaro had zich intusschen bemoeid Manfrede op te richten en te steunen, en ook de Doge was bij hem en sprak hem toe met goedheid. — Manfrede Malipieri! als Hertog van Venetië heb ik u geen verwijt te doen. Gij hebt den zwaarsten eisch volbracht, dien men aan u doen kon, de rechtmatigheid van dien eisch mogen zij verantwoorden, die het recht hadden u dien op te leggen; alles wat u is toegezegd, zal u gehouden worden; maar Nicolaas Trono zou als man, als edelman, eene groote grieve tegen u hebben, zoo hij niet als Vorst, en als Christen wist te vergeven. Neen zwijg… en zeg geen woord, om u te verontschuldigen. Felicia Manolessa heeft zich zooeven aan mijne voeten geworpen, en alles opgehelderd, wat mij in haar gedrag en het uwe onverschoonlijk scheen.

— En nu volg ons en laat u verplegen; de republiek wacht van u groote daden; en vóór den morgen moet uw huwelijk voltrokken worden, opdat het woord van een patriciër aan het volk van Venetië niet een logen worde bevonden. Maar gij zult uwe bruid ontvangen uit de hand van uw Vorst, en haar niet ontschaken uit het paleis van haar verloofde. Malipieri’s gelaat gloeide van vreugde en beschaming beide, en met zwakke, doch [ 421 ]ernstige stem sprak hij: Ik zal rouwe dragen in ’t hart en in ’t gewaad van heden, totdat ik mijne schuld aan Venetië en aan Zijne Doorluchtigheid beide heb afgedaan. Toen den avogador ziende, die wilde gaan zonder een blik te werpen op zijn verloren kind, zeide Manfrede hem: Vergiffenis! gij weet hoe ik getracht heb, u te verbidden.

— Ik heb u niets te vergeven, Manfrede! — Gij hebt Venetië van een onwaardig onderdaan verlost, — en ik vind in u een waardigen zoon!

En de vreeselijke man drukte dien jongeling aan zijne borst, die zijn zoon den degen in het hart had gedrukt.

Men verlangt wellicht nog een paar ophelderingen. Niet dat men niet begrijpt, hoe Felicia in haar angst geene uitkomst wist, dan zich aan de voeten van den Doge te werpen, en dezen al die ophelderingen te geven, die hem dwongen de signoria samen te roepen, en deze over de duistere gangen der geheime Staats-inquisitie de ernstigste voorstellingen te doen. Intusschen kwamen Simone Cornaro en de jonge edellieden berichten vragen en geven omtrent hetgeen er in het casino was voorgevallen. De Doge stelde voor gezamenlijk derwaarts te gaan, om, zoo het mogelijk ware, onheil te weren. De avogador en het lid van de inquisitie, ieder voor zich met de geheime hoop, dat alles mocht zijn afgedaan, een wensch, die maar al te zeer was verhoord. Maar men wil weten, hoe Marino Zani kennis konde hebben van het achterblijven van Vital Manolessa, door tegenwind teruggehouden in eene haven van de golf. Die jongelieden onderhielden briefwisseling, Marino was slechts gebannen buiten de dogana — en was dus zeer nabij — toen de jonge Vital hem zijn eigen tegenspoed meldde. Marino zelf had in ’t geheim de belofte van Nicolaas Trono, dat hij zijne terugroeping zou bevorderen. Hij waagde dus niet te veel, toen hij, door een onweerstaanbaar verlangen gedreven, zijn vriend de vrijheid vroeg, eenige uren zijn persoon te mogen vertegenwoordigen. Die briefwisseling, als van twee verdachten, ging intusschen door de handen der inquisitie, eer zij tot hare bestemming kwam. Manolessa’s terugkomst vreesde men, omdat men de verbintenis [ 422 ]van den Doge met zijne zuster voor eene berekening der heerschzucht hield. En deze had juist aan dien broerier een deel der schatten willen afstaan, die men hem zoozeer benijdde. Men begrijpt nu de aanleiding van de wreede maatregelen der wantrouwende driemanschap. Marino beminde Felicia nog genoeg, om haar geliefde te haten. — Manolessa bleef nog twee jaren verbannen; toen had Malipieri genoeg invloed, om zijne terugkeering te bewerken. Zijne groote fortuin gebruikte Manfrede bijna geheel in den dienst der republiek, bij den oorlog tegen de Turken; dit vrijwaarde hem niet gansch van achterdocht, maar toch een zoon uit zijn geslacht heeft nog den hertogelijken zetel beklommen.


1848.