De Stijl/Jaargang 2/Nummer 11/Natuurlijke en abstracte realiteit
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 11 (september 1919) ‘Natuurlijke en abstracte realiteit. […] Vervolg 3e Tooneel’ door Piet Mondriaan, p. 121-125. |
Notes sur Jean Cocteau → |
[ 121 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT
DOOR PIET MONDRIAAN.
TRIALOOG (gedurende een wandeling van buiten naar de stad).
Y. Leek. X. Naturalistisch schilder. Z. Abstract-realistisch schilder.
Vervolg 3e Tooneel.
Z. Dit is het schoone in het leven, dat de mensch in harmonie is met zijn eigen ziening. Het is echter de groote waarde van het ware, dat de mensch niet blijft in die harmonie. Ik ben zeker, dat U bij ontwikkeling van het beeldend zien het gebogene tot het rechte zult moeten vervolstrekken in Uw ziening.
Y. Dan is de natuur dus eigenlijk slechts een middel om ons bewust te maken van het volstrekte?
Z. Ja, het meest uiterlijke doet ons het meest innerlijke, het onvolstrekte leert ons het volstrekte kennen — zooals ook alle wijsheid reeds leerde.
Y. Waartoe dient dan eigenlijk een andere dan de natuurlijke beelding? Kunnen we dan niet evengoed die beelding volstrekt leeren zien, zooals we de natuur leeren volstrekt zien?
Z. De natuurlijke beelding is geen natuur en ook: kunst is geen natuur. De natuurlijke beelding is steeds veel zwakker dan de natuur en wat de kunst betreft: de natuur beeldt geen evenwichtige verhouding in bepaaldheid. Dit is het, wat de kunst moet uitbeelden.
Y. Ik voelde wel reeds aan, dat een andere beelding toch noodzakelijk is, toen we spraken over het tragische van een opkomende maan. Als we de natuur zien zooals zij gewoon visueel verschijnt, is er, dunkt mij, geen ontkomen aan tragiek.
Z. Als we de natuur natuurlijk-visueel zien, is er geen ontkomen aan de tragiek-ziening. Daarom is een diepere ziening noodzaak. Aan de tragiek-aandoening is dan ook alleen te ontkomen door hem die geleerd heeft, juist door de ontwikkeling van het zuiver beeldend zien, het individueele universeel te verwerken. [ 122 ]
Y. Ik zie nu in, dat zuivere beelding van het universeele als kunst, de mensch vooruit kan brengen, want het zal den leek zwaar vallen uit zichzelve de natuur zóó beeldend universeel te zien, dat het natuurlijke-als-het-individueele wegvalt.
Z. Hoewel doel in zichzelve, voedt de Nieuwe Beelding op in het bewust-universeel zien, zooals de natuurlijke schilderkunst dit deed in het onbewuste, natuurlijke zien.
Y. Het natuurlijke zien ... ja, het schoone van de natuur bevredigt mij nooit geheel: de natuur stemt mij toch meestal melancholisch ondanks haar groote harmonie en schoonheid! Ik kan ook nooit onverdeeld genieten van een schoonen zomeravond, bij voorbeeld. Ik denk dat ik dan duidelijk voel hoe alles, om zoo te zeggen, zijn moet, en tevens mijn onmacht om het zoo te maken in mijn leven.
Z. Het is niemand kwalijk te nemen egoist te zijn! Integendeel, want door dat te zijn streeft men tenminste naar iets. En hier is ’t zelfs ’t streven naar het schoone! Toch komt men zuiverder tot realiseering van het schoone door het schoone juist onverdeeld in zich op te nemen: door, zooals ik reeds zeide, zichzelf te vergeten in de aanschouwing: dan spiegelt dit opgenomen schoone zich wel vanzelf in alles terug.
Y. Ja, maar men moet daartoe in staat zijn; niet elkeen kan dat.
Z. Men moet daarin geoefend zijn, dit is zeker, òf men moet kunstenaar zijn. Deze kan, althans in momenten, geheel in de schoonheid opgaan. Evenwel is voor hem en voor elkeen die beeldend ziet, tòch reden tot weemoed, maar deze is van anderen aard. ’t Is de weemoed om de tragiek die zich beeldt, om de tragiek van hetgeen buiten ons is, niet om de tragiek van onze onmacht tegenover het schoone, welke onze eigene individualiteit bewerkt. Maar in ’t algemeen: zooals ik U reeds zeide, mòet de verschijning der natuur, hoe dan ook, op onze menschelijkheid inwerken, zoolang we mensch zijn. We staan als „mensch”, d. i. natuur en niet-natuur tegenover de natuur. We zijn niet meer natuurlijk genoeg om geheel één te zijn met de natuur, en we zijn nog niet geestelijk genoeg om er geheel vrij tegenover te staan.
Y. Ik herinner me nu hetgeen een denker me eens zeide, toen we het over schilderkunst hadden. Hij zeide, dat we in kunst de natuurlijke verschijning verinnerlijkten, zoolang we zelf niet innerlijk genoeg waren.
Z. Dus hij bepleitte het goed recht der niet-natuurlijke schilderkunst?
Y. Neen, integendeel. Hij zeide, zoodra we innerlijk genoeg zijn, kan het natuurlijke ons beeldingsmiddel zijn en dus zag hij in de toekomst de schilderkunst tot beelding in de natuurlijke verschijning terugkomen.
Z. Zijn gevolgtrekking uit de vooropgestelde waarheid lijkt mij niet heel logisch: dacht hij dan, dat de mensch, eenmaal zoo verinnerlijkt, nog mensch, d. i. tweeheid van natuur en geest, genoeg zou zijn om natuurlijke kunst te kunnen begeeren of scheppen? En bovendien, achtte hij het zóó in de naaste toekomst te liggen, deze geëvolueerde geestelijkheid, die boven het natuurlijke staat? Is het niet een beetje bescheidener, ons vooreerst nog waarlijk, onvolmaakt, mensch te weten, mensch, die niet innerlijk genoeg is om niet meer behoefte te hebben het natuurlijke in kunst te verinnerlijken? Ik voor mij zie dezen denker, ondanks zichzelve, de nieuwe kunst bepleiten!
Y. Als men „innerlijk genoeg” diep opvat, lijkt 't mij dat U gelijk hebt.
Z. En als men ’t niet diep opvat, beteekent het gezegde niets, want als men niet héél [ 123 ]innerlijk is kan men zich niet boven het natuurlijke stellen! Het ligt waarlijk op den weg van den geestelijk evolueerenden om het natuurlijke te verinnerlijken in de beelding. Als de aesthetisch beeldende mensch zich verinnerlijkt zal hij noodwendig in verinnerlijkte uiterlijkheid moeten beelden omdat de kunstenaar de uiterlijkheid naar zijn innerlijk omwerkt. De meer bewuste mensch, in ’t algemeen, ziet de natuur reeds „anders” dan de meer onbewuste, om zoo te zeggen loutere gevoelsmensch.
Y. Ik geloof ook, dat de onbewuste mensch het meeste lijdt onder de natuurindrukken, en dat, hoe jonger we zijn, hoe meer we onder den invloed der natuur bewogen worden.
Z. Jong en onbewust, zijn we een speelbal van alles. Tegenover het ons opdringende „buiten ons” staat geen vast, overtuigd, sterk „in ons”. Ons innerlijk, dat, wat ik noemde „onze subjectieve ziening” is niet in harmonie met de objectieve verschijning der natuur — de eerste is dan zwak, de tweede is sterk. Zoodra we echter meer bewuste „zelfheid” worden, kunnen we een groote innerlijke kracht stellen tegenover de groote kracht buiten ons en komen we boven den druk daarvan uit.
Y. Met deze mogelijkheid is het leven dan schoon ... gelukkig de ouderen en sterken!
Z. Elkeen is op zijn tijd jong en zwak en op zijn tijd oud en sterk! De troost is: wij groeien steeds!
Y. Maar de natuur .... diè is altijd even sterk en wreed!
Z. De natuur is ons, menschen, vooruit! Het physieke heeft zijn hoogtepunt bereikt, maar wij „menschen”, wij kunnen ons hoogtepunt eerst bereiken in verre toekomst!
Y. ’t Is waar: ook het physiek van den mensch, zijn lichaam, evolueert niet meer .... òf we moeten het als evolueerende zien wanneer de geest zich meer en meer in zijn uitdrukking spiegelt.
Z. Gezien in cosmische evolutie zouden we kunnen zeggen: de mensch evolueert nu in omgekeerde richting, van de stof àf, naar den geest toè.
Y. Maar ’t is toch zeker Uw bedoeling niet om het physiek van den geest te scheiden?
Z. Neen, het physieke in ’t algemeen is ook, al is ’t een lagere, een uitdrukking van geest; voorzeker, maar de mensch is een heel bijzonder wezen tusschen al het bestaande in: hij komt in het physieke leven tot zelfbewustheid, hij bestaat dus ook als zelf bewustheid — naast of liever in zijn gewone leven is nog een tweede leven, een abstract leven .... we moeten hiermede rekenen om tot een zuiver begrip van kunst te komen. Om de evolutie der kunst van het natuurlijke tot het abstracte te kunnen inzien, moeten we ook inzien dat de evolutie van den mensch zich in dit physieke voortzet als verinnerlijking. En deze evolutie kunnen we dan noemen de evolutie van den geest, maar ook evenzeer de, uiterlijk gezien averechtsche, evolutie van het physieke. In het leven is deze elkaar tegenovergestelde groei gewoonlijk ongelijk en werkt elkaar tegen. En tòch is gelijkwaardigheid van het een en het ander noodzakelijk om in evenwicht te zijn. Gevorderde evolutie in het geestelijke kan niet zuiver waar zijn in een mensch in welken het natuurlijke niet in verhouding gerijpt is. Vandaar zien we zoovelen in schijngeestelijkheid terugvallen. En zoo is in kunst van dezen tijd geen uitdrukking van ware geestelijkheid, van innerlijkheid dus, mogelijk in den meest uiterlijken vorm.
Y. Het wordt mij al meer duidelijk dat de nieuwe schilderkunst zich niet meer in den [ 124 ]natuurlijken verschijningsvorm kàn uitdrukken .... ik verzoen me, althans redeneerende, met de destructie van het natuurlijke!
Z. Als die destructie, zooals in de Nieuwe Beelding, dan maar inhoudt reconstructie tevens: gelijkwaardigheid in uitbeelding van physiek en geest in eènen. Het natuurlijke moet alleen van zijn meest uiterlijke ontdaan, dus niet verwoest worden: dàn wordt de schijn-eenheid tweeheid en kan deze schijn-tweeheid zuivere eenheid worden.
Y. Ja, ik heb hierover in De Stijl reeds gelezen. Oppervlakkig denken de menschen altoos dat de Nieuwe Beelding het natuurlijke òf verwoest òf negeert.
Z. Oppervlakkig gezien lijkt het ook zoo en men kan niet van iedereen verwachten, dat hij het nieuwe meer dan oppervlakkig beziet! Maar we hadden het straks over de natuur en den mensch, daar tegenòver. Van de natuur gaat dus iets uit en van ons gaat iets uit — we zouden ook kunnen zeggen: wij reageeren op de natuur, maar dan krijgt de natuur weer zooveel te zeggen! Enfin — de natuur beeldt en wij willen altoos fantaseeren. Alleen in het aesthetisch moment der aanschouwing — dàn fantaseeren wij niet. Dan staan we voor de openbaring van het ware open, we zien zuivere schoonheid!
Y. En U hebt gezegd, dat de natuur tragiek beeldt? Is tragiek schoonheid?
Z. Tragiek kan schoonheid zijn: alles kan schoonheid zijn, het schijnbare goede en het schijnbare kwade. De openbaring van het ware kan ons wreed toeschijnen, maar liefelijkheid is niet altoos het schoone. Ik heb vroeger oòk gezegd dat er graden van schoonheid zijn. Evenwichtige verhouding is dieper schoonheid dan tragiekbeelding. De natuur openbaart het ware als het schoone maar beeldt het in de natuurlijke verschijning slechts gesluierd en deze sluiering van het ware houdt tragiek in.
Y. Dan beeldt de natuur tragiek en wij hebben tevens tragiek in ons?
Z. Subjectief is het ’t domineeren van het natuurlijke in ons, objectief is het ’t domineeren van het natuurlijke in het buiten ons, dat de tragiek veroorzaakt.
Y. En deze is alleen op te heffen door groei van ons geheele wezen, onze innerlijkheid en uiterlijkheid, onze natuur en geest, om zoo te zeggen?
Z. Op te heffen .... meer evenwichtige verhouding van ’t een en ’t ander is nù te bereiken, maar de tragiek in ons geheel op te heffen is eerst bereikbaar in zeer verre toekomst, evenals de tragiek in het buiten ons. Als we het buiten ons als deel van ons, of, zooals ik reeds vroeger zeide, als we ons als orgaan van deze natuur beschouwen, ja, ook dan dit laatste, in zeer, zeèr verre toekomst, want dàn eerst wordt de verinnerlijking van ons geheele wezen reëel, waar die nu hoofdzakelijk in ons bewustzijn plaats heeft. Dàn houdt de natuurlijke verschijning op te bestaan: de tweeheid wordt inderdaad eenheid.
Y. Als de tweeheid de tragiek baart, hoe kan de tragiek dan in het natuurlijke zijn, dat toch als eenheid verschijnt?
Z. Verschijnt, ja, maar het niet is. In de natuur verschijnt het meest uiterlijke meer dan de zuivere beelding van het innerlijke; we kunnen ook zeggen: de zuiverste veruiterlijking van het innerlijke is door het grillige gesluierd. Zooals ik reeds zeide baart dit beeldend de tragiek in het zichtbare. Want het innerlijke en uiterlijke verschijnt als eenheid maar is die niet. Zuivere eenheid beeldt zich als gelijkwaardige tweeheid. [ 125 ]Willen we dus ware eenheid beelden, dan moeten we in een zoodanige schijn-tweeheid beelden.
Y. Nu begrijp ik Uw schijnbaar dualisme en voel ik dat de schilderkunst een gelijkwaardige tweeheid moet stellen als beeldingsmiddel, welke den natuurlijken vorm in de natuurlijke kleur vervangt.
Wordt voortgezet.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 425-429.