De Stijl/Jaargang 2/Nummer 5/Dialoog over de Nieuwe Beelding
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 5 (maart 1919) ‘Dialoog over de Nieuwe Beelding’ door Piet Mondriaan, p. 49-53. |
[ 49 ]DIALOOG OVER DE NIEUWE BEELDING (VERVOLG).
DOOR PIET MONDRIAAN.
A. Zanger. — B. Schilder.
A. Ons gesprek van gisteren heeft me doen zien dat de Abstracte Beelding gegroeid is uit de naturalistische schilderkunst: het is mij duidelijk geworden vooral doordat ik Uw werk van vroeger ken. Zoo is de Abstracte Beelding dus niet enkel verstandelijk, maar ook een product van gevoel?
B. Van verdiept gevoel en verdiept verstand beide. Als het gevoel verdiept is gaat het, in het oog van velen, te niet: daarom wordt het zoo weinig erkend in de Nieuwe Beelding. Maar Abstract Reëele Schilderkunst moet men leeren zien, zooals de schilder abstract reëel moest leeren beelden. Zij beeldt een proces van het leven, dat zich afspiegelt in de kunstuiting. De menschen zien, over het algemeen, het kunstwerk te veel als een luxe artikel, als iets aangenaams, als een versiering zelfs, als iets, dat buiten het leven staat. Kunst en leven zijn echter een; kunst en leven beiden zijn uitdrukkingen der waarheid. Als men b.v. inziet, dat evenwichtige verhouding op maatschappelijk gebied recht beteekent, voelt U reeds, dat levensbehoeften ook in kunst zich naar voren dringen, als de tijdgeest daarvoor rijp is.
A. Ik voel veel voor die eenheid van kunst en leven: het leven toch is het principeele!
B. Alle levensuitingen hebben althans één zelfden grond: religie, maatschappelijk leven, kunst, enz. Wij zouden daarop door kunnen gaan — er is zooveel te zeggen. Dit hebben eenigen gevoeld: het deed een onzer „De Stijl” oprichten.
A. Ik heb „De Stijl” wel eens ingezien, doch het was mij niet erg duidelijk.
B. Herhaald lezen is aan te bevelen, doch hetgeen „De Stijl” exposeert kan U slechts een begrip geven van het wezen der Nieuwe Beelding en haar verband met het leven dus; het werk zelf zal U toch moeten doen zien wat zij inhoudt. Door intuitief aanvoelen, veel zien en vergelijken alleen kan men tot volkomen waardeering van het nieuwe komen.
A. Wellicht — maar het komt mij toch voor, dat de kunst veel armer wordt, als het natuurlijke wegvalt. [ 50 ]
B. Als het voornaamste, het „eigenlijke” in het kunstwerk duidelijker uitkomt, hoe kan het dan armer van uitbeelding worden?
A. Maar enkel het rechte zegt zoo weinig.
B. Het rechte zegt het ware en veelzeggendheid, in den door U bedoelden zin, is in schilderkunst geen verdienste: door die veelzeggendheid wordt zij literair, tendentieus. Schilderkunst moet zuiver beeldend zijn, en àls zij dit wil zijn, moet zij een niets-individueels-zeggend beeldingsmiddel hebben. Hierdoor is het gebruik van rechthoekige kleurvlakken dan ook verantwoord.
A. Is dit echter gemotiveerd ten opzichte van de klassieke — ja van alle voorgaande schilderkunst, welke de verschijning der dingen steeds beeldde?
B. Als men werkelijk inziet dat alle zuivere schilderkunst bedoelde enkel beeldend te zijn, is, bij consequente doorvoering dezer idee, een universeel beeldingsmiddel niet alleen gemotiveerd, maar zelfs noodzaak. Alle natuurlijke schilderkunst verleende dan ook onwillens nog te veel plaats aan het bizondere. Het algemeene toch is hetgeen de kunst wil beelden: daarom is de Nieuwe Beelding tegenover alle schilderkunst verantwoord.
A. Maar is de Nieuwe Beelding inderdaad tegenover de natuur verantwoord?
B. Als U inzag dat zij, zooals ik reeds zeide, het eigenlijke van alles beeldt, zou U dit niet vragen. Daarbij komt: kunst is een tweeheid van natuur-en-mensch niet enkel natuur. De mensch verwerkt de natuur naar zijn beeld: als de mensch zijn diepste wezen vertolkt, dus innerlijkheid openbaart, moet hij noodwendig de natuurlijke verschijning verinnerlijken.
A. En tòch minacht U de natuur niet?
B. Integendeel: zij is ook voor de Nieuwe Beelding dié groote openbaring waardoor ons diepste wezen zich manifesteert en een vaste verschijning aanneemt.
A. Tòch lijkt mij dat de ware weg is de natuur te volgen.
B. De natuurlijke verschijning is veel schooner en sterker dan welke afbeelding ook: zoo zijn wij gedwongen tot andere beelding, willen we de natuur ten volle vertolken. Juist ter wille van de natuur, van de realiteit, vermijden wij hare natuurlijke verschijning.
A. Maar de natuur verschijnt in oneindig gevarieerde gedaanten en U beeldt niets daarvan?
B. Ik zie de realiteit als een eenheid: al hare verschijningen toonen het ééne zelfde — het onveranderlijke; dit onveranderlijke trachten wij zoo zuiver mogelijk tot beelding te brengen.
A. Het lijkt mij wel redelijk het onveranderlijke tot basis te nemen: het veranderlijke toch geeft geen hoûvast. En het onveranderlijke noemt U? ...
B. De beelding van onveranderlijke verhouding: de verhouding van tweerechte lijnen in onderling rechthoekigen stand.
A. Maar bestaat er geen gevaar eentonig te worden, wanneer men zoo consequent het onveranderlijke beeldt?
B. Het gevaar bestaat, maar het zou slechts de kunstenaar zijn, welke die eentonigheid schiep: niet de beeldingswijze. De Nieuwe Beelding behoudt hare tegenstellingen, haar rythme, haar techniek, haar compositie, en deze laten [ 51 ]niet alleen de noodige plaats om beweging, leven, te beelden, maar houden nog zóó het veranderlijke in, dat het den kunstenaar nog moeielijk genoeg is om het onveranderlijke tot zuivere uitdrukking te brengen.
A. En tòch zag ik tot nog toe in het weinige waardoor ik de Nieuwe Beelding leerde kennen juist dat eentonige: ik miste het geniale; de groote ontroering, welke meer natuurlijke schilderkunst mij geeft, onderging ik niet. Hetzelfde mis ik ook bij het hooren van moderne muziekcomposities; zooals ik U reeds zeide geven de nieuwste klankcombinaties zònder melodie mij niet wat muziek mèt melodie mij schenkt.
B. En tòch moet het mogelijk zijn door evenwichtige compositie van enkel klankverhoudingen een diepere ontroering te weeg te brengen.
A. U zegt dit en U is toch geen musicus?
B. Ik zeg het omdat — au fond — alle kunst één is; de schilderkunst heeft mij geleerd dat de evenwichtige samenstelling van kleurverhoudingen het op den duur wint van de natuurlijke compositie en beelding — n.l. dàn, wanneer het gaat om evenwicht, harmonie, zoo zuiver mogelijk te beelden.
A. Ik vind wel dat beelding van harmonie het essentieele van kunst is maar ...
B. Maar niet voor allen houdt harmonie hetzelfde in en harmonie spreekt niet tot allen op de zelfde wijze. Daarom is verschil in beeldingswijze zoo begrijpelijk.
A. U laat dus ook ruimte voor de natuurlijke schilderkunst en de melodie in de muziek. Maar denkt U dat de komende tijd deze ontgroeien zal?
B. Naarmate men de harmonie zuiverder zal voelen, zal verhouding van kleuren en klanken zuiverder gebeeld worden: dit lijkt mij logisch.
A. De Nieuwe Beelding is dus het eind der schilderkunst?
B. Voor zoover niet nog zuiverder evenwichtige verhouding — als kunst — te beelden is. De Nieuwe Beelding is eerst heden ontstaan en heeft zich nu te culmineeren.
A. Zij zou dus nog geheel anders kunnen worden?
B. Geheel anders niet. In geen geval kan zij terugkeeren tot natuurlijke of vormbeelding: want zij is daaruit gegroeid. Zij is aan die vaste wet der kunst gebonden, welke — zooals ik zeide — inhoudt: eenheid van het natuurlijke en mensch. Wil nu de Nieuwe Beelding zuivere verhouding, en dáardoor eenheid, van deze tweeheid, zoo kan zij geen overwegende plaats aan het natuurlijke geven: zij moet dus abstract blijven.
A. Ik zie nu meer en meer in dat ik mij schilderkunst voorstelde als representatie van het zichtbare en dat het schoone ook op andere wijze in schilderkunst te vertolken is: misschien voel ik nog eenmaal voor de Nieuwe Beelding zooveel als U, maar tot op heden ...
B. Als U, zoowel de natuurlijke schilderkunst als de Nieuwe Beelding, werkelijk enkel beeldend ziet, dus afgescheiden van de voorstelling of het beeldingsmiddel, zult U in beide slechts één ding zien: n.l. beelding van verhouding. Ziet U dus schilderkunstig het schoone van de ééne beeldingswijze, zoo moet U dat ook in de andere kunnen zien.
B. Eigenlijk noch het een noch het ander. Noemen we realiteit het uiterlijke, de verschijning der dingen, zoo is dit niet uitsluitend te beelden, omdat de mensch ook [ 52 ]innerlijkheid d. i. ziel en geest is. Omdat hij tevens uiterlijkheid is, kan ook niet alleen het innerlijke gebeeld worden. De schilderkunst heeft de middenweg steeds eenigermate bewandeld: maar omdat zij in vorm beeldde, gaf zij in hoofdzaak zieleleven.
Het zieleleven is het leven van de menschelijke gevoelens. De ziel der dingen te beelden wil zeggen: ònze ziel tot uiting te brengen. En dit is niet het hoogste doel der kunst.
A. Is de ziel dan niet hetgeen de mensch tot mensch maakt?
B. De ziel? — de Wijzen spreken ook van een dierlijke ziel. De geest is het, die hem tot mensch maakt. Tot mensch, maar de kunst heeft ten doel het bovenmenschelijke te vertolken. Zij is intuitie. Zij is zuivere uitdrukking van die onbegrijpelijke kracht, welke universeel werkt en die we dus het universeele kunnen noemen.
A. En U stelt het bewuste van den menschelijken geest anders zoo hoog?
B. Zeer zeker, maar ik zeide „de kunst is intuitie”; de kunstuiting moet bewust zijn. Slechts dan, wanneer onze geest bewust het ware wezen der intuitie kan onderscheiden, kan de intuitie zuiver werken. In de onbewusten mensch is het „onderbewuste” vaag en troebel: in den bewusten is het tot bepaaldheid gekomen. Slechts de bewuste mensch kan een zuivere spiegel van het universeele zijn: hij kan bewust één zijn met het universeele, en daardoor zich bewust boven het individueele verheffen.
A. Op deze wijze kan hij dus, als het ware, objectief zijn?
B. Juist. Door onbewustheid subjectiveeren wij steeds het universeele. Noemen we nu het universeele het geestelijke, zoo is zuivere geestelijkheid alleen mogelijk voor zoover we ons objectief kunnen stellen tegenover ons zelve en alles wat ons omringt.
A. En de Primitieven dan — is hun kunst niet zuiver geestelijk?
B. Zij is geestelijk, voor zoover zij dit tot uitdrukking brengt door de objectieve beelding: door de compositie, door de spanning van den vorm en door de betrekkelijke puurheid der kleur. Door de voorstelling echter is zij slechts religieuse kunst.
A. Zou profane kunst dan evenzeer geestelijke kunst kunnen zijn?
B. Alle ware kunst is geestelijk, welk onderwerp zij ook beeldt, zooals ik U zeide is het de beeldingswijze, waardoor zij het geestelijke, het universeele vertolkt.
A. Ik begin nu meer voor geestelijke kunst te gevoelen — die engelen en heiligen van de Primitieven vervelen me: ik zie er iets dweepends in, Ik voel meer voor de realistische schilderkunst.
B. Realisme heeft vóór: zuiverder objectieve ziening, ik zie het realisme dan ook als den grond der nieuwe schilderkunst. Wat de Primitieven betreft, U, als mensch van dezen tijd, vindt wellicht het Realisme daarboven te verkiezen omdat U in hun kunst zoo domineerend de uitdrukking van het innerlijke ziet. Maar ook komt het doordat U hen niet beeldend ziet: U ziet te veel de voorstelling. Ook ik. als ik op een afstand zou staan van een hunner kunstwerken en niet meer zag de compositie, de spanning van den vorm en het pure der kleur — ik verzeker U, dat ook ik slechts zou zien sleepende gewaden en [ 53 ]gevouwen handen. Evenwel moet U niet vergeten dat deze kunst gemaakt is in een religieusen tijd: een tijd van vorm-godsdienst.
A. Zoo is die kunst dan verouderd, evenals de godsdienst van dien tijd?
B. Evenals de godsdienst, is die kunst niet voor allen verouderd, zij is echter verouderd voor het nieuwe tijdsbewustzijn.
Thans is echter voor de meeste menschen vormgodsdienst zoowel als vormkunst nog behoefte en zijn zij dus nog noodig. Vormgodsdienst en vormkunst zijn zoowel levensuitingen als middelen ter ontwikkeling: evenzeer als Abstract Reëele Schilderkunst zijn zij er om het leven te leven.
A. De Primitieven hadden het dus, in hun tijd, ook bij het rechte eind, zooals U het voor den komenden tijd bij het rechte eind denkt te hebben?
B. Ja zeker: bij vorm-godsdienst behoort een passende vorm-kunst: de voorstelling was toen van veel gewicht. Eerst toen de tijdgeest, en daarmede de godsdienst, meer abstract begon te worden, moest de voorstelling vervallen.
A. En daar zijn we weer op het oude punt: de voorstelling! Maar, al verwerp ik nog steeds het beelden zonder voorstelling, het is mij nu toch duidelijk, dat deze onderhevig is aan den tijdgeest.
B. Dan zult U mij ook moeten toestemmen, dat, bij consequentie, daaruit volgt dat de tijdgeest haar kan doen verdwijnen! — Ik herhaal: in een tijd, waarin het geestelijke als religie domineerde, moest het geestelijke als zoodanig geprononceerd naar voren komen; later, toen de tijdgeest meer wereldsch was, moest het wereldsche in de uitdrukking overheerschen. En weder was het de voorstelling, waardoor dit geschiedde.
A. U geeft nu de voorstelling van alles de schuld! U heeft toch gezegd, dat alle kunst, ondanks de voorstelling — dus ook in de voorstelling — het universeele beeldde?
B. Ik heb U reeds gezegd dat in vormkunst de voorstelling ook medewerkt tot de uitdrukking van harmonie voor zoover zij inhoudt de bepaling der compositie, der kleur en lijn. Ter wille van de duidelijkheid hield ik mij nu bij hetgeen we in dezen tijd tegen de voorstelling kunnen hebben, evenwel wilde ik juist zeggen: toen het geestelijke meer en meer samen begon te gaan met het wereldsche, trad meer en meer naar voren dat het geestelijke toch niet uitsluitend in de religieuse voorstelling kan liggen, want dan zou het geestelijke in de beelding ophouden te bestaan, zoodra de religieuse voorstelling verviel. Het inzicht dat het onderwerp slechts compositie-, kleur- en lijnbepaling is, leidde al meer tot zuiver aesthetisch, beeldend zien: de consequentie hiervan was, dat de voorstelling geheel verviel, en enkel de compositie van kleur en lijn — verhouding dus — het geestelijke, zoowel als het natuurlijke, beeldde. De Nieuwe Beelding is de uitdrukking van meer evenwichtige verhouding van natuur en geest, in den zin van het universeele. Het universeele beeldingsmiddel is evengoed uiterlijkheid, natuur, als de natuurlijke verschijning der dingen als welke voorstelling ook. En het kan het zuiverst het innerlijke, het universeele, vertolken, omdat het de meest verinnerlijkte uiterlijkheid is. [ Bijlage IX ]
BIJLAGE IX VAN „DE STIJL”, TWEEDE JAARGANG No. 5. PIET MONDRIAAN. KOMPOSITIE 1918.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 309-313.