De Stijl/Jaargang 3/Nummer 5/Natuurlijke en abstracte realiteit

‘Natuurlijke en abstracte realiteit. 7e Tooneel. — Atelier van Z’ door Piet Mondriaan
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 5 (maart 1920), p. 41-44. Publiek domein. In het nummer van De Stijl van april 1920 staat met betrekking tot dit artikel een rectificatie.

[ 41 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.

DOOR PIET MONDRIAAN.

Trialoog. — Y. Leek. — X. Naturalistisch schilder. — Z. Abstract-realistisch schilder.

7e Tooneel. — Atelier van Z.

Y. We hebben veel schoons gezien, dezen avond: jammer dat hij voorbij is.
Z. De avond is voorbij maar het schoone is gebleven. We hebben niet enkel visueel „aanschouwd”: een werking tusschen ons en het waarneembare heeft plaats gehad. Deze werking moet iets voortgebracht hebben. Zij heeft meer of minder bepaalde beelden voortgebracht: dèze blijven voor ons bestaan niet alleen, maar winnen in kracht nu we met de beelden alleen, nu we uit de natuur zijn. Deze beelden nu zijn de ware manifestaties van het schoone voor ons: de dingen zelf die we zagen zijn dit niet. Oefen U in het klaar zien en vasthouden van schoonheidsbeelden: ten slotte zal één blijvend schoonheidsbeeld aldoor in U zijn.
Y. Dat lijkt me het ideale, maar het is moeielijk voor den leek dit te bereiken ....
Z. ’t Is waar, de kunstenaars zijn, uit ingeboren drang en door het métier, voortdurend met het vormen en vasthouden van schoonheidsbeelden bezig. De naturalistische schilder zoekt zich een vast beeld van het natuurlijke te vormen. Omdat het zich vormt volgens zijn bizondere ontroering, verschilt het evenwel van de gewoon visueele ziening. De Cubist tracht ook een vast beeld van de dingen in zich op te nemen. Daar de dingen geheel anders beziet, verschilt zijn beeld nog meer van de gewoon visueele, perspectievische verschijning der dingen. En de abstract-realistische schilder, ook hij vormt zich een vast beeld van de zichtbare realiteit: hij laat deze op zich inwerken en komt, al beeldende, tot een abstract verhoudingsbeeld. Zóó zien we bij den kunstenaar het schoonheidsbeeld zich ontwikkelen en zich, als het ware, loswerken van de dingen. Zich loswerkende van de dingen groeit dit van individueele tot universeele schoonheid. Het abstract verhoudingsbeeld is het meest vrij van de gebondenheid, dus van de tragiek van het materieele, individueele en is de zuiverste uitdrukking van het universeele. Het universeele is, in het algemeen, niet [ 42 ]te bereiken met een traditioneele gehechtheid aan het individueele; in kunst is het universeele niet in bepaaldheid te beelden in den natuurlijken vorm — dit mochten zij, die thans de leer van „universalisme” verkondigen, wel eens bedenken.
Y. In ’t leven is ’t zeker zoo: in kunst weet ik ’t niet.
Z. Zooals ’t in ’t leven is, zoo is ’t in de kunst en omgekeerd. Als wij meer vrij komen van de gehechtheid aan het individueele wordt ons schoonheidsbeeld ook meer vrij ervan en omgekeerd. De vrijmaking van ons schoonheidsbeeld vertolkt en houdt tevens in de evolutie van ons leven. Als de evolutie van ons leven inhoudt het teniet doen van het individueele, telkens als het in ons gerijpt is, doen we vanzelf een schoonheidsbeeld teniet — telkens als dit volgroeid is.
Y. Jammer dat de evolutie zoo ongelijk is, zij, wier schoonheidsbeeld gerijpt is staan als enkelingen te midden van de massa.
Z. Ja, want zoolang het niet volgroeid is, kan men zijn schoonheidsbeeld niet teniet doen.
Y. Daarmede vervalt alle haat tegen andersdenkenden.
Z. Zeker, maar toch is er ook een zeker vasthouden aan traditie dat misdadig is. Door sleur, zwakheid of wat ook kan men het in den tijdgeest gerijpte schoonheidsbeeld niet willen of durven teniet doen ... zóó beneemt men de plaats aan nieuw leven. De mensch is vernietiger zoowel als schepper en instandhouder ... zooals alle wijsheid zijn hoogen afkomst afgeschilderd heeft.
Y. Maar door die vernietiging vernietigt men, maatschappelijk, zichzelf.
Z. Zeker, zooals de maatschappij nu over het algemeen is, doet men zich materieel te kort door met een ouden vorm te breken. In ’t algemeen reeds doet men zich, althans momenteel, te kort door met iets te breken ... maar daar vraagt het nieuwe niet naar, het vraagt niet naar tijd.
Y. Ik geloof, dat het toch een reden is, dat vele kunstenaars onwillens en zonder dat ze ’t zelf beseffen in ’t oude blijven.
X. En is ’t niet beter dat ze oude schoonheid blijven maken dan dat ze moeten ophouden schoonheid te maken?
Z. Volgens mijn idee zou ’t laatste beter zijn: maar U weet ik houd van het radicale. Maar ’t is waar: het ziet er voor elke nieuwe kunstuiting al treuriger uit: de kunstuiting groeit àl sneller van het natuurlijke af en wordt dus àl onbegrijpelijker voor den materialist ... die, in onze maatschappij, de koopkrachtige is. Het nieuwe heeft een heele bestaanstijd noodig om materieele waarde te krijgen ... denk eens, nù zelfs nog is pas een gedeelte aan van Gogh toe!
Y. ’t Is wel heel treurig, dat het nieuwe eigenlijk, in ’t begin, door het kwade in stand gehouden wordt ... ik denk nu aan speculeeren in kunst.
Z. Zoo zien we, dat soms het kwade, in lijn van evolutie, geen kwaad is. In ’t algemeen: alles, het goede en kwade, doet het nieuwe groeien: het kwade misschien nog het meest.
Y. Dat het kwade soms bestaat van ’t goede ... dit is wel merkwaardig: kunstkoopers, die het nieuwe tegenhouden, zien we van het nieuwe profiteeren ... als het weer lang en breed „oud” geworden is. [ 43 ]
Z. Maar als we bedenken, dat zij tenminste, onwillens, het aesthetische op materieele waarde brengen, zullen we het kwade weer het goede moeten noemen!
Y. Het kwade bestaat op andere wijze nog van ’t goede: denkt U eens aan critici, die gedeelelijk bestaan van ’t neerhalen van ’t nieuwe!
Z. Daar profiteert het goede dan ook van: ook door het neerhalen groeit het nieuwe! Laten we nu nog eens op de vormvernietiging terugkomen. We moeten dan aldoor scheiden van schoonheidsbeeld tot schoonheidsbeeld, tot ons schoonheidsbeeld gezuiverd, verinnerlijkt is. De kunst toont ons een reeks kunstuitingen, in de volgorde van het natuurlijke tot het abstracte: deze zijn niet anders dan door aanhoudende vernietiging en schepping ontstaan. Ik sprak U reeds van het Naturalistische —, Cubistische — en Abstract-realistische schoonheidsbeeld, in verband met de natuur. Maar ten slotte is den kunstenaar een bepaald natuurgegeven niet meer noodig om tot een schoonheidsbeeld te komen. Als het universeele meer bewust in hem wordt doordat het universeele zijn overheerschenden invloed verloren heeft, beeldt hij vanuit deze meerdere bewustheid vanzelf evenwichtige verhouding — de volmaakte harmonie, d.i. dàtgene, wat het doel der kunst is. Hij heeft de uiterlijkheid in zich opgenomen: zij is dus nog in hem — om hem te ontroeren.
Y. ’t Is waar: ontroering is een werking, van innerlijk en uiterlijk.
Z. Ja: van het universeele en individueele. Het individueele is echter gerijpt: op aesthetisch gebied zouden we dit kunnen noemen de bizondere natuurgegevens zijn als eenheid in herinnering overgegaan.
Y. Ja, kunst is, zelfs in ’t algemeen, beelding van herinnering,
Z. Beeldend harmonie zoeken tusschen aesthetische innerlijke, d. i. intuitieve en uiterlijke herinnering.
Y. Maar is herinnering reëel?
Z. Wat zooeven reëel was is het nog en U bestaat nu nog evenzeer als zooeven: is het verband tusschen de dingen en U weg, omdat U ze niet meer ziet, of andere dingen ziet? Buitendien, is het eene ding niet even reëel als het andere en kan dus het eene ding de herinnering, het nabeeld, van het andere niet volkomen reëel maken? Is het vermogen in ons om schoon te zien er niet aldoor?
Y. Dat is het juist: dat vermogen moet wel heel sterk zijn. In den kunstenaar is het sterk!
Z. Maar dat vermogen heeft ook eenigermate en soms zelfs in groote mate, de leek. Waarom zou hij dan geen schoonheidsbeeld kunnen cultiveeren? Hem staat dezelfde weg open, hij mist slechts de beeldende oefening in de materie: de gelegenheid tot beeldende abstracte oefening heeft hij evenzeer.
Y. U heeft mij dit dezen avond inderdaad doen zien. Maar het is moeilijk ... de leek is aldoor zoo met andere zaken bezig! U is wel gelukkig, zoo voortdurend in het schoone te kunnen leven!
Z. Betrekkelijk gelukkig. Volledig gelukkig kan de kunstenaar alleen zijn als zijn schoonheidsbeeld van denzelfden aard is als de uiterlijkheid waarin hij leeft. Een naturalistisch schilder kan inderdaad gelukkig zijn tegenover de natuur of in ’t algemeen, tegenover alle natuurlijke realiteit.
De abstract-realistische schilder kent echter een andere schoonheid: de schoonheid die [ 44 ]hij beeldt, maar welke hij in de natuurlijke realiteit steeds gesluierd ziet. Tot geluk is harmonie noodig: harmonie tusschen uiterlijkheid en innerlijkheid. De nieuwe mensch zoekt verinnerlijkte uiterlijkheid: tegenover deze kan hij eerst volledig gelukkig zijn.
Y. Is de meer natuurlijke mensch dan niet gelukkiger?
Z. Neen. Deze is slechts volledig menschelijk gelukkig tegenover, in, met of door het natuurlijke. Op deze wijze is de nieuwe mensch gelukkig niet meer gelukkig .... want het is een gebonden geluk. Het geluk van den nieuwen mensch is meer vrij, sterker, onveranderlijker. Alleen ... ’t is innerlijk: het aanvullende uiterlijk ontbreekt nog. Daarom is het onvolledig.
Y. Dit is het geluk van het abstract-reëele leven, waarvan U wel sprak?
Z. Ja, dit innerlijke leven zal een uiterlijkheid creëeren: het abstract-reëele leven zal zich in het uiterlijke leven en daardoor in alle uiterlijkheid realiseeren: dan vindt de nieuwe mensch zijn uiterlijkheid en daarmede zijn volledig geluk.
Y. Inderdaad: verinnerlijkte uiterlijkheid is thans niet gemakkelijk te vinden.
Z. En vindt men die, in een persoon bijvoorbeeld, dàn nog werkt weer andere uiterlijkheid ons tegen: alles wordt thans gedomineerd door ’t meest uiterlijke, door ’t materieele. Zoo is de kunstenaar van heden slechts gelukkiger dan de niet-kunstenaar voor zooverre zijn aanleg hem gemakkelijker tot abstract-reëel leven voert! — Zeker, in deze maatschappij is ’t moeilijk ook om het schoone te denken: ’t is moeilijk te midden van het onevenwichtige zich met het evenwichtige bezig te houden. Maar daar komen we nog wel eens op terug. Evenwel hangt het in hoofdzaak van onszelven af in hoeverre we in zaken opgaan en of we een schoonheidsbeeld weten te cultiveeren. Het is geen luxe dit te doen! Een meer van het materieele vrij schoonheidsbeeld moet de materieele maatschappij herscheppen.
In de maatschappij heeft niet alleen de leek maar ook de kunstenaar aan heel wat meer nog dan aan zijn werk te denken; U zei het is voor den leek moeielijk zich tot het schoone te bepalen, maar ook de kunstenaar wordt nog te veel met het materieele bezig gehouden. Het is hem moeielijk dit te veroveren! Vooral hem, die met het oude gebroken heeft: zooals U reeds zelf opmerkte. (Wordt voortgezet).

Overige vindplaatsen bewerken

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 529-532.