Eerste Oogst/Maan-nacht
← Herfstregen | Eerste Oogst (1912) door Carel Steven Adama van Scheltema | Najaarsdroom → |
Uitgegeven in Rotterdam door W. L. en J. Brusse. |
[ 40 ]
XXXVI.
MAAN-NACHT.
De gracelijke maan gespte 't satijnen
Kleed en zijden weefsel uit al de dalen
Der aarde saam tot 'n zilvren knoop van stralen,
Waaruit haar klaar gelaat stil hing te schijnen.
Kleed en zijden weefsel uit al de dalen
Der aarde saam tot 'n zilvren knoop van stralen,
Waaruit haar klaar gelaat stil hing te schijnen.
Toen kwam een stoet van pelgrims aan, de schrale
Noord-wind dreef hen besneeuwd door de woestijnen
Der heemle', hun vilten pij aan flarde' in 't fijne
Licht der maan, — — 'k dacht: vanwaar ? om wat te halen ?
Noord-wind dreef hen besneeuwd door de woestijnen
Der heemle', hun vilten pij aan flarde' in 't fijne
Licht der maan, — — 'k dacht: vanwaar ? om wat te halen ?
Wij zijn die pelgrims door de sneeuw der tijden,
Wij vragen niet vanwaar — noch uit welk lijden, —
Wel weten wij waarnaar wij barvoets gaan;
Wij vragen niet vanwaar — noch uit welk lijden, —
Wel weten wij waarnaar wij barvoets gaan;
En soms — soms dwaalt een heldere gedachte
Naar 't blijde kind van latere geslachten,
Als 't onze schimmen ziet bij lichte maan.
Naar 't blijde kind van latere geslachten,
Als 't onze schimmen ziet bij lichte maan.