Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/37
← XXXVI. Jonge herten I |
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans
XXXVII. Wat de jonge Herten moeten weten. II. |
XXXVIII. Jonge herten III. → |
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein. |
XXXVII.
Wat de jonge herten moeten weten. II.
"De moeder kwam nader. Ik wilde haar niet gaarne bang maken en door haar schrik meteen het vertrouwen der kleintjes verliezen; daarom liep ik vlug op het hol toe, met de jonge dieren achter mij aan.
Voor ik halverwege hun schuilplaats tusschen de boomwortels was gekomen, knapte er weer een takje, nu veel dichterbij, een geritsel snelde nader door de donkere struiken, de hinde sprong zacht in 't licht; ze blaatte zachtjes en tevreden, toen ze den gevallen boom weer zag: haar tehuis haar alles. Maar toen ze een seconde daarop mij in 't oog kreeg, stokte ze op eens in haar vaart; ze begon heftig te beven, haar beide ooren vielen voorover en wezen naar mij als handen in wanhoop uitgestoken. In haar oogen ligt angst, ontzettende angst; daar staan haar beide kinderen en tusschen hen in: de aartsvijand van haar geslacht, een mensch, een man, die zijn beide handen op den hals van haar lievelingen heeft gelegd.
Haar lijf helt op zij, elke spier trekt zich samen voor de vlucht, voor den reddenden sprong in het gebladerte, maar haar voeten weigeren, vastgeworteld zijn ze in den grond. Langzaam valt het trillend lichaam terug in den evenwichtstand, haar oogen blijven onafgewend in de mijne staren, [ 235 ]de menschenreuk, de vreeselijkste van alle boschgeuren, dringt haar neus binnen en weer wankelt het lijf terug naar de dekking, maar de pootjes blijven vastgenageld. Ze kan niet weg, kan niet gelooven, dat alles, alles verloren is.
Ik bleef onbeweeglijk staan. In mijn oogen trachtte ik al het medelijden te leggen, dat ik voelde met de arme moeder, maar op eens barstte uit haar benauwde keel een wilde, heesche, rauwe kreet, de noodschreeuw van het hert; meteen sprong ze terug in de struiken.
Nieuwsgierig.
Op die gil schokten de hertjes omhoog, alsof ze in de pooten gestoken werden; en ze doken onmiddellijk aan de tegenovergestelde zijde weg in het groen. Maar de vreemde takken en bladeren schenen de jonge dieren bang te maken; ook de schorre angstkreten van hun moeder, die in de nabijheid door 't bosch rondvlogen. Zij volgden met de kopjes het voortijlend geluid, hevige schrik sprak uit hun oogen, uit de bevende lijfjes, de wankele besluitelooze pootjes; toen kwamen ze opeens weer op mij toeloopen, drukten zich in wanhoop tegen mij aan; smeekten mij om hulp, zoo duidelijk als een smeekend kind dat doen kan; en eerst toen ik bij ze neerknielde, ze heel kalm streelde, tegen mij aandrukte, ze in mijn armen nam, kwamen ze tot rust.
In een kring om ons heen joeg de schreeuwende hinde voort door 't bosch; al maar roepend in angst en smart. Telkens liet ze even haar mooie kopje zien, met oogen vol ontsteltenis, dan stortte ze zich weer met een hoogen sprong in de bladeren; haar staart, een witte lokvlag, stak steil omhoog, om haar kinderen den weg te wijzen, waarheen ze moesten vluchten.
[ 236 ]De hertekalfjes volgden de roepstem niet, ze voelden zich veiliger bij mij; hun oogen waren nog niet genoeg geoefend om den afstand voor een sprong te meten, hun ooren om op 't geluid af de plek te vinden, waar de moeder holde.
De witte vlag wijst den weg.
Zenuwachtig draaiden de lange ooren, en hun oogen vroegen angstig de mijne, wat dat toch beduidde, die angst van hun moeder. Zij wisten ook niet, wat de moeder wist door treurige ondervinding; zij waren nog nooit door honden voortgejaagd, hadden nog nooit de geweren hooren knallen van den vreeselijken mensch, die nooit tot de dieren in 't bosch komt, dan om bloedig te wonden of te dooden; zij begrepen niet, vertrouwden meer op hun jongste ervaring dan op moeders listen, voelden zich veilig en likten mijn handen.
Kalmpjes aan voerde ik ze terug in hun schuilplaats en stopte ze zachtjes weg achter de bladgordijnen. Ze probeerden er weer uit te krabbelen, ik drukte ze, streelend en met zacht geweld neer, sprak ze fluisterend toe: "blijf nu zoet liggen, dadelijk komt moeder bij je terug, zoet liggen blijven tot moeder komt."
Ik voor mij geloof, dat de hertjes mij verstonden; natuurlijk niet de woorden, maar de klank en de beteekenis, het ware gevoel dat er in lag; want na een poosje bleven ze liggen, zooals ik ze neerdrukte en zooals de hinde ze gelegd had, de kopjes op den grond. Ze bleven mij nog aankijken met [ 237 ]die onvergetelijke, wijdgeopende, vragende oogen, toen ik mijn handen heel voorzichtig geleidelijk terug trok, en mij haast onmerkbaar verwijderde van den ingang van hun schuilplaats.
Daarop dook ik opeens weg, uit het gezicht van de dieren en sprong over den boomstam heen. Om hun geen reukspoor te laten waarop zij mij volgen konden, voor 't geval ze weer te voorschijn mochten komen, stak ik de beek dwars over en verborg mij in 't onderhout. Alles bleef stil in 't nest; zoo snel ik kon, drong ik door de struiken en klom tusschen de stammen door tegen een heuvel op; daarboven wist ik een plek, waar ik een vrij uitzicht had op de beek, juist bij den neergestorten boom, de schuilplaats van mijn hertjes.
De luide heesche angstroep, die tot nu toe voortdurend door 't bosch dwaalde, verzwakte allengs en verstomde kort na mijn verwijdering van het nest.
Ik wist, dat zij mij rook en mij volgde, misschien wel meende dat ik de dieren mee had genomen; maar spoedig zou zij ook haar jongen weer speuren en ze dan opzoeken. Ik hield de struiken aan de beek scherp in 't oog en zag het hert er uit komen, om een hoekje kijken, voorzichtig de beek naderen, luisteren, snuiven, turen met uitgestrekten hals. Zachtjes blaatte ze, daar week het groene gordijn van sparregroen en de hertekalfjes kwamen te voorschijn. Op dat gezicht sprong de moeder vooruit, elke lijn van haar bevallig lijfje, elke beweging van den kop, elk geluid dat ze maakte sprak duidelijk van de groote blijdschap, van de groote vreugde over 't gelukkig einde van 't ontzettend avontuur; ze sprong om haar kinderen heen, bukte zich over ze, tot haar hals hun ruggen aanraakte, liet haar neus over de velletjes glijden van snuit tot staart, van oor tot hoeven, zoekend, speurend om te zien, te ruiken, of er ook wond of letsel was te [ 238 ]vinden, en om zeker te weten, dat het wel degelijk haar eigen, eigen lieve kinderen waren, die ze weer terug had.
De jongen vleidden zich tegen haar op, zooals zij zich even te voren tegen mij hadden genesteld; zij staken hun kopjes omhoog en de stomme dieren vroegen ook haar om kennis, om weten, naar de reden waarom zij zoo bang had gedaan, waarom ze van hen weg was geloopen, wat er toch aan de hand was geweest?
Voort door het bosch.
Toen te midden van het geluk golfde er op eens weer een berg van angst over de moeder: menschengeur woei haar tegen uit de besmette struiken, en meteen besefte ze de noodzakelijkheid om haar jongen beter te leeren, opdat zij bij een nieuw gevaar haar lessen niet weer zouden vergeten.
Met den staart omhoog, de witte vlag, die als een lichte vlam den weg wees door 't duistere van 't groote bosch, sprong ze plotseling op, de struiken in. De hertjes stonden een oogenblik verbluft, bang voor 't onbekende, dat er nu weer gebeurde; daarop rezen ook hun vlaggen omhoog en hun slanke pootjes volgden dapper de leidster door de ruigten en over de steenen van de open plekken.
[ 239 ]En ik die daar verborgen stond te turen en te luisteren, ik voelde spijt, alsof ik iets liefs en goeds verloren had, dat ik nooit weer terug zou krijgen; ik zag niets meer dan wat kronkelende strepen in 't lage hout, en zoo nu en dan de glimp van een witte vlag; toen waren ze al aan den anderen kant van den heuvel, buiten bereik van mijn oogen en ooren.
Twee lessen hadden ze nu al gekregen; de eerste: "Stil liggen, onbeweeglijk, plat tegen den grond," de tweede: "Volg altijd dadelijk de witte vlag." Wanneer ik ze ooit weer mocht ontmoeten, zal er geen noodsignaal van de moeder meer noodig zijn, om hen dadelijk te doen denken aan die twee lessen, welke een hertje van 't bosch nooit mag vergeten, als 't ooit een hert wil worden."