Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/5

IV.
Teekenen
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

V. De fiets en de natuursport

VI.
Zaadplanten
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 35 ]
 

V.

De fiets en de natuursport.


 

't Is merkwaardig hoe iemand, die voor dien tijd geen lor om natuurkennis of natuursport gaf, door een kleinigheid die hem treft, op eens een hartstochtelijk onderzoeker en waarnemer kan worden. Ik zou u daar frappante staaltjes van kunnen vertellen. Maar ge kunt de proef op u zelf nemen. Misschien gaat het u net als een paar Amsterdamsche fietsers die ik gekend heb. Ge gaat maar ergens iп bosch bij tegenwind op een stil plekje een poos liggen uitrusten en genieten van de lauwe luwte. Dan komt er allicht een boschmuis, een vlaamsche gaai of een eekhoorn om een hoekje kijken; ze moeten bepaald weten wat u daar eigenlijk komt doen. Als ge onbeweeglijk blijft, staart het muisje u een minuut lang aan, loopt snel even terug, gaat overeind zitten en niest of snuift eens. Uw laarzen en ook de fiets of de kijkertasch hebben iets aanlokkelijks voor 't dier; het besnuffelt ze, en kan maar niet begrijpen, dat die twee groote schoenen bij elkaar hooren; het is ook zoo'n klein beestje, zoo laag bij den grond, dat het geen overzicht kan krijgen van die groote menschenzaken.

Die Vlaamsche gaai presenteert zich heel anders; hij begint met een schreeuw van verwondering en snauwt dan den luien fietser toe, dat hij antwoord moet geven, opstaan, loopen of ten minste iets doen, waaraan je zien kunt of het [ 36 ]gevaarlijk is of niet, en of hij weg moet vliegen en de buren waarschuwen. De fietser is ook verwonderd; hij wist niet dat er in zijn eigen land zulke mooie groote vogels zoo maar vrij rondvlogen; hij houdt zich doodstil en de gaai chèèèt hem in 't gezicht, dat hij een gemeene valsche mensch is, dat hij zich niet moet verbeelden, hem den gaai te bedotten met stil-liggen. Gaai merkt dat er geen geweer is, wel een fiets, en nu wordt hij brutaal, schreeuwt, scheldt als een musch, bluft tegen zijn wijfje, dat hij niet bang is, сhèè, en dat hij best vlak-bij durft komen, ja als 't moet, wel over dat mensch heen durft vliegen naar die spar aan den overkant. Daar! Heb je 't gezien? Sta jij nu eens op, gooi nou met een dennenkegel of een steentje, dat is immers alles wat een mensch zonder geweer doen kan.

Een paar eekhoorns, ook al twee die zich gevonden hebben, en drie roodborstjes, één mannetje overcompleet, komen op 't geschreeuw af; ze moeten er het hunne van hebben.

Als er ruzie is tusschen uilen en musschen, gaaien of wie ook, moeten er altijd roodborstjes en eekhoorntjes bij zijn; die groeien van ruzie; hoe harder hoe liever, jongens; maar je moet niet aan mijn lijf komen.

De vogeltjes met de groote oogen in 't roestroode snuitje en ons roode boschaapje met zijn nog veel grooter en veel mooier oogen, schelden samen den gaai voor opschepper; hij gaat er met een smadelijk geschater dadelijk van door. Een eekhoorn gooit een half gevilden sparappel omlaag en springt de gaai na. De roodborstjes blijven in de buurt van den mensch, die, met het achterhoofd in de handen en de klep van de pet over de oogen, achterover ligt te turen; eigenlijk komen ze om de fiets, die zoo glimt, eens van nabij te bekijken. [ 37 ]Wel kennen ze 't ding al jaren; maar anders vliegt 't vlug voorbij en hier ligt het plat op den grond.

Den jongen mensch, die nog altijd stil ligt, opmerkzaam en verwonderd toeziet en daarmee bewijst, dat hij den eenig noodigen aanleg bezit om natuurvriend te worden, keuren ze geen aandacht meer waard; dat soort kennen de roodborstjes te goed, heelemaal ongevaarlijk.

Alle drie jonge vogeltjes zijn dartel, overmoedig, uitgelaten omdat het zulk mooi lenteweer is en er zooveel van die lekkere kleine bruine torren rondvliegen. Met jeugdige, nog wat weifelende stemmetjes, heft een van de mannetjes-roodborstjes het lijfdeuntje aan. Eerst een paar hooge vlugge toontjes, dan—een heele balk lager—die eenig mooie gevoeilige uithaal die aanzwelt en wegslinkt, die zoo mooi altachtig, je zou zeggen in 't menschenregister ligt, en die je toch niet na kunt fluiten. Stellig ligt er een diepe beteekenis in, maar om die te vatten, moet men de vogeltaal verstaan en daarvan moet ieder mensch zijn dictionnaire zelf maken.

Zulke dingen nu als eekhoorns- en gaaien-brutaliteiten of een mooi bloempje of gevoelige vogelliedjes zijn het vooral, die een argelooze onverhoeds de kiem voor natuurliefde op 't lijf kunnen gooien; eer hij er dan op bedacht is, heeft hij het te pakken.

Zoo ging 't ook mijn eerste fietser. Bij een boerderij begint zijn voorwiel verdacht te zwabberen; de meezen, die er bij tientallen in de boomen koorzingen, zijn er de schuld van; en net toen hij weer in evenwicht balanceerde, gleed er vlak voor zijn wiel een lang bruin knakworstje over den weg en verdween in den afgehouwen boomstronk op den berm.

De fiets staat al tegen een boom en de eigenaar kijkt zichzelf heel verwonderd aan, als hij merkt, dat hij al een [ 38 ]minuut op één knie stil ligt te gluren naar een zwart gaatje in een eikentronk, waarin het worstje is weggedoken. Wat kon hem vroeger een of ander gedierte schelen, dat over den weg liep! Ja, dat komt er van als men in 't voorjaar in 't Gooi, tusschen het hakhout gaat liggen en zijn oogen open houdt.

Een ander fietser, merk A.N.W.B., remt met een schok, stopt in één seconde in volle vaart, prachtig, springt zijn wielgenoot te hulp; maar verstomt, als er geen sprake is van ketting- of beenbreuk, maar wel van een worst, van boven bruin, van onder wittig, die daarnet op rolletjes snel over den straatweg gleed, en die daar nu in dat gaatje zat.

"'t Zal een rot geweest zijn."

Nee, vast geen rat; die had de eerste vinder zelf meermalen gevangen gezien op de korenzolders van zijn vader.

"Wat dan?"—"Ja, wat dan?"

"Me voilà, snuggerds," zei het hermelijntje en laat zijn glunder spitsboevensnuitje kijken; flikkerende durf-oogjes en lange poesige voelharen; snel weer omgekeerd; een schijn van een witte buik en donker staartpuntje; weg was het al weer. Twee menschengezichten voor zijn vluchthol, dat niet eens een veilige uitgang heeft en te ondiep is om je fatsoenlijk om te keeren! Еп zooeven was hij van den overkant heel listiglijk hierheen geslopen, juist om te ontkomen aan een ander menschengezicht; vijf minuten hadden ze elkaar onbeweeglijk en strak aan zitten kijken, hij en de mensch daarginds; toen was het hem toch te eng om 't moedig hart geworden en hij was stilletjes weggeslopen. En nu weer twee andere van dat gevaarlijke, maar gelukkig nogal domme menschenvolk.

"Een stekelvarken," zei de laatste fietser, "of nee, een wezel, geloof ik; wij staken er op de habeeës altijd onze oude [ 39 ]pennen in, we hadden zoo'n ding opgezet voor in de kast staan in 't natuurkunde-lokaal; te minste het had net zoo'n gemeene valsche snoet, maar 't kan toch ook wel een egel wezen, die bestaan er ook en die heb je hier veel in 't Gooi.

„Zullen we hem er eens uitgraven en meenemen? 't Waait leelijk, hè? Niets gedaan zoo tegen de wind in, en dan nog tegen de hoogte op te trappen ook; een auto is toch maar alles."

„Uitgraven, ja, hoe wil je dat doen. Misschien is hij al onder den grond door in [ 40 ]zijn hol. Laten we eerst dat gat dichtstoppen en dan de vooze stronk omtrappen. Wacht, met mijn zakdoek!"

Hermelijntje heeft uit de diepte met één oog den loop van zaken kalm tegemoet gekeken; hij laat den zakdoek naderen tot vlak voor het knoestgat. „Ai!" gilt de fietser, met nog wat zwaarders er achteraan. Het lieve diertje heeft hem eventjes, heel eventjes de tanden in den duim gezet, en eenige kleine bloedpareltjes kwamen dadelijk een sterretje maken. Zijn kameraad zag ook nog net een gloeiend rood oogje; een schaduw schoof uit het gat over den stronk aan de andere zijde in 't dorre eikenblad; dat ritselde even, golfde verder, op iets of wat, juist genoeg om aan de beide natuurvorschers in spe den weg te wijzen, dien de vluchteling had genomen.

Ze trapten woedend hier en daar, waar ze dachten dat hij zitten moest; en vlak boven hen, tusschen twee takken in den gaffel, lag het hermelijntje plat op den buik te loeren naar de beide domme menschen, die hem zochten op den grond. De zakdoek werd om den duim gebonden en men stapte weer op; beiden keerden terug, van den wind en de hoogte af, en bespraken druk het avontuur. Ze zouden nog eens weer komen, een kennis meebrengen die verstand van wilde dieren had, dan zouden ze dat vinnige beest wel vangen en zich wreken over de poets, die 't hun gespeeld had. Onnoodig te zeggen, dat zij hetzelfde hermelijntje niet weer te zien kregen, maar hermelijntje hen wel; die was net zoo slim als de heeren samen; en hij kende op zijn duimpje elk gangetje, elken boomtak, elk schuilhoekje en elke uitkijkpost van zijn gebied tot in de kleinste kleinigheden. Maar de lust om buiten ook op planten en dieren te letten, was gewekt bij de heeren; en dat gaat gelukkig nooit weer over.