[ Pl 38 ]
 

Pl. 38: A. NARCISSUS MAXIMUS Don.; B. - BIC0L0R Linn.

 
[ 149 ]
 

NARCISSUS MAXIMUSDon.
NARCISSUS BICOLORLinn.

Nat. familie:

AMARYLLIDEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

Onder die geslachten, die niet alleen zeer rijk zijn aan soorten, maar die reeds van oudsher in de tuinen opgenomen, bij voortduring in grooter aantal verschillende vormen gekweekt werden en uit dien hoofde ook algemeen bekend zijn, bekleedt het geslacht Narcissus eene voorname plaats.

Daargelaten hoeveel soorten hiervan door verschillende kruidkundigen als zoodanig vermeld worden, waarin nogal eenig verschil is op te merken, hetwelk vooral hieruit voortvloeit, dat de één als soort vermeldt, wat de andere als niets anders dan variëteit, welke dus niet onder de eigenlijke soorten behoort opgenomen te worden, beschouwt, wil ik alleen in herinnering brengen, dat reeds vóór meer dan een halve eeuw de Engelsche kruidkundige Sweet niet minder dan 51 soorten opsomde, welke toen in de tuinen van Engeland voorkwamen, terwijl, vier en twintig jaren later, dat getal, volgens een anderen Engelschen schrijver, Loudon, tot 77 geklommen was, de variëteiten niet eens medegerekend.

Van deze planten valt veel te zeggen, oneindig meer dan de hier beschikbare ruimte mij toelaat ervan meêtedeelen. Ik zal echter trachten zoo beknopt mogelijk het een en ander toe te lichten.

[ 150 ]De Narcissen zijn planten die in Europa 't huis behooren, al worden ook enkele elders, b.v. in het Noordelijk gedeelte van Afrika, aangetroffen. Het Zuidelijk gedeelte van ons werelddeel, inzonderheid de landen aan de Middellandsche Zee gelegen, kan als de bakermat van dit geslacht beschouwd worden. Enkele komen ook iets Noordelijker voor, b.v. in Duitschland en in Engeland, terwijl ook een tweetal soorten, de gemeene Narcis (N. pseudo-Narcissus) en de dichters-Narcis (N. poëticus), hier te lande wild groeijend aangetroffen worden. Men mag echter zoo goed als zeker aannemen, dat geen van beide oorspronkelijk hier tehuis behooren, niettegenstaande de eerste op onderscheidene plaatsen van ons vaderland, in vochtige weilanden en langs slooten, aangetroffen wordt; de dichters N. echter is veel zeldzamer. Hoogst waarschijnlijk zijn ze uit de tuinen, waar ze nog al veelvuldig aangetroffen worden, zooals men dat noemt verdwaald en later verwilderd.

De naam Narcissus is reeds van Griekschen oorsprong en beteekent, met eene kleine wijziging in den uitgang van het woord, verdooving of hoofdpijn, welke het gevolg zijn van den sterken geur der bloemen; terwijl aan den anderen kant dit woord ook in de fabelleer voorkomt; immers de dichters verhalen dat een zeker beeldschoon jongeling, Narkissos geheeten, in het heldere water eener bron ziende, op zijne eigene, door 't water weerkaatste beeldtenis verliefd werd en op 't zelfde oogenblik in eene bloem—later de dichters Narcis (N. poëticus) genaamd—veranderde.

Hoeveel verscheidenheid de talrijke soorten van dit geslacht ook onderling in bloemvorm opleveren, is toch zonder moeite in alle dezelfde type terug te vinden; alleen de groote dubbelbloemige zouden voor den in dit opzigt geheel onkundigen leek, maar ook alleen voor dezen, eenige moeijelijkheid kunnen opleveren. Toch is dat verschil aanzienlijk genoeg dat men niet geaarzeld heeft om het geslacht in niet minder dan tien geslachten te splitsen. Hierover echter zoo aanstonds nader.

De dichters-Narcis, ontegenzeggelijk eene der allerfraaiste en tevens der meest algemeen verbreide soorten, kan als de type van het geslacht beschouwd worden. We willen derhalve kortelijk nagaan uit welke deelen die bloem bestaat.

Uit de in den grond verborgen bol komen in het voorjaar eenige lange, smalle bladeren voort en tegelijk met deze een bloemsteel, in dit geval in ééne, bij vele andere soorten in meerdere bloemen uitloopende, die aanvankelijk in een licht bruinachtig, vliezig schutblad besloten waren, 't welk later onder de geopende bloemen bevestigd blijft. De bloem bestaat vooreerst uit een uit zes blaadjes zamengesteld bloemdek, die bij deze soort niet volkomen, maar toch genoegzaam van gelijken vorm, bij andere zuiver gelijkvormig zijn.

Binnen de bloemkroon vindt men een komvormig orgaan, eene bijkroon genoemd, door sommigen als eene wijziging der honigbakjes beschouwd. Deze bijkroon is van binnen citroengeel, terwijl de gekartelde rand donker oranjekleurig is.

Die bijkroon is het, die aan de Narcissen de meeste schoonheidswaarde geeft; immers, is die maar weinig ontwikkeld, maar des te sierlijker van kleur bij de typische soort, bij andere neemt zij in omvang toe, en verkrijgt eindelijk bij de trompet-Narcissen eene klokvormige [ 151 ]gedaante en tevens zóóveel om vang, dat zij de bloem als 't ware beheerscht; terwijl bovendien veelal de rand daarvan sierlijk ingesneden en geplooid is, gelijk uit de beide hier afgebeelde soorten genoegzaam blijkt.

Binnen de bijkroon bevinden zich zes meeldraden, in de lange buis, waarvan de bloemdek-blaadjes aan hun voet zamenkomen grootendeels verborgen, terwijl alleen de helmknopjes zigtbaar zijn, en de stamper, bij de dichtersN. iets korter dan de meeldraden, bij andere soorten weêr iets langer, in 't laatste geval met zijn min of meer duidelijken drielobbigen stempel boven deze uitsteekt.

Na deze korte beschrijving wil ik ook 't een en ander betreffende de straks vlugtig vermelde splitsing van dit geslacht mededeelen, inzonderheid omdat die namen ook hier en daar in ons land door de kweekers aangenomen zijn.

Het was inzonderheid de Engelsche kruidkundige A.H. Haworth, in 1833 bij Londen overleden, die in het Linnæaansche geslacht Narcissus een aantal andere meende te herkennen, welke splitsing later door dezen aangenomen, door anderen verworpen werd.

De Duitsche geleerde C.S. Kunth, die in 1835 mede dit geslacht aan eene revisie onderwierp, bragt echter het tiental geslachten van Haworth weder tot zes terug, terwijl op zijne beurt Steph. Endlicher, genoegzaam gelijktijdig, die splitsing als niets anders beschouwde dan als eene stelselmatige indeeling van het aantal verschillende soorten, die hij alle als tot één geslacht bleef rekenen. Het is hier de plaats niet om over de meerdere waarde van de ééne beschouwingswijze boven die van de andere in bijzonderheden te treden; genoeg dat het veel meer overeenkomstig de rigting van onzen tijd is om alles in één geslacht zamen te vatten dan eene splitsing te huldigen die voor weinige jaren nog vrij algemeen aan de orde was, dikwijls op kleinigheden berustte en in vele gevallen, zooals men dan ook thans blijk geeft te erkennen, geen regt van bestaan had niet alleen, maar slechts dienen kon om moeijelijkheden op te werpen en verwarring te stichten, in plaats van het tegendeel teweeg te brengen.

Ik laat hier thans de vijf voornaamste dier verdeelingen volgen, die voornamelijk op de betrekkelijke lengte van de bloemdekslippen en de grootte der zooeven vermelde bijkroon berusten.

De eerste afdeeling wordt gevormd door het geslacht Corbularia en omvat eenige weinige soorten waarvan het bloemdek (d.i. de buitenste krans gekleurde bloembladeren) weinig, de bijkroon daarentegen zeer sterk ontwikkeld is. Eene zeer fraaije soort hiervan is het zoogenaamde Hoepelrokje (Narc. Bulbocodium), die, hoe fraai ook, echter verre van algemeen in onze tuinen is.

Hierop volgt het geslacht Ajax, bestaande uit de Trompet-Narcissen, waartoe de beide hier afgebeelde behooren.

De Narcissus bicolor (ik liet beide hier hare oorspronkelijke namen Narcissus behouden), vroeger minder zeldzaam dan tegenwoordig, onderscheidt zich door het bloemdek dat genoegzaam wit is en waartegen de citroengele bijkroon sierlijk afsteekt.

De andere, de N. maximus (de grootste Narcis), wordt ook als eene verscheidenheid van Narcissus luteus opgevoerd, en beveelt zich inzonderheid aan door de buitengemeen groote klokvor[ 152 ]mige bijkroon, die aan den rand sierlijk gegolfd is. Deze geheele afdeeling onderscheidt zich mede door de sterk ontwikkelde bijkroon, waarmede de bloemdekslippen gelijk van lengte zijn.

Hiertoe behooren mede een paar der fraaiste die vrij algemeen voorkomen, namelijk N. major en N. major fl. pleno, beide mede als verscheidenheden van de evengenoemde soort beschouwd. De eerste aan velen beter bekend onder den handelsnaam de enkelde en de tweede als de dubbelde van Sion.

Bij een derde geslacht, Queltia genoemd, zijn de bloemdekslippen langer dan de bijkroon. Deze groep bevat groot- en kleinbloemige. Bij de eerste eindigt de steel gewoonlijk slechts in ééne bloem; de prachtige in den handel bekende Incomparabilis en de Oranje phenix zijn een paar gevuldbloemige variëteiten der Narc. fœtidus. De kleinbloemige dragen 3–10 bloemen op elken steel, waarvan de Campernellen (Narc. odorus met een aantal ruikende en reukelooze variëteiten, ook wel Philogyne genaamd) en de liefelijk zacht geurige Jonkieljes (Narc. Jonquilla, mede met variëteiten) bekende voorbeelden zijn.

Weder eene andere groep werd Hermione genoemd; bij deze soorten zijn de bloemdekslippen stervormig uitgebreid en ongeveer 3–4 maal langer dan de bijkroon; ze zijn alle rijkbloemig. De zoogenoemde Tazetten (Narc. Tazetta, met vele variëteiten) kan als de type hiervan beschouwd worden.

Eindelijk het geslacht Narcissus (in engeren zin), eveneens met stervormig uitgespreide bloemdekslippen, maar eene zeer korte, genoegzaam vlak uitgebreide bijkroon, waarvan de dichters Narcis de grondvorm is.

Terwijl ik meende dit beknopte overzigt hiér niet achterwege te mogen laten, moet ik er echter bij voegen, dat velen, zoowel kruidkundigen als kweekers, van die afzonderlijke geslachten niets weten willen en ze alle met den naam Narcissus blijven bestempelen.

Over de schoonheidswaarde der Narcissen wordt verschillend geoordeeld; bij velen staat het vooroordeel in den weg, daar het bekend is dat de sterke geur nadeelig voor de gezondheid is. In den tuin is die geur slechts aangenaam; in de kamer plaatse men er althans niet meer dan eene enkele. De dichters Narcis, de trompet Narcissen, inzonderheid de beide hier afgebeelde en de beide (enkele en dubbelde) van Sion, de Oranje phenix en de daarmede veel (behalve in kleur) overeenkomende Incomparabilis, behooren gewis tot de fraaist bloeijende bolgewassen, terwijl de Jonkieljes om haar liefelijken geur van ouds gezocht zijn.

De Narcissen behoeven, even als meest alle bolgewassen, een goeden, tevens niet te droogen grond; ze worden door verdeeling der bollen vermenigvuldigd, en wel wanneer in den zomer uit het afsterven van het loof blijkt dat de rusttijd aangebroken is.

Sommige soorten behoeven eene ligte bedekking in den winter; dit is b.v. met de hier afgebeelde N. bicolor het geval; vele daarentegen vreezen de vorst niet. Veiligheidshalve kan men ze alle met een weinigje blad bedekken, 't welk er dan tijdig in 't voorjaar weêr afgenomen wordt.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 37.