[ Pl 39 ]
 

alt=Pl. 39: Primula cortusoïdes Linn. var. AMOENA

 
[ 153 ]
 

PRIMULA CORTUSOÏDESvar.AMŒNA.

Nat. familie:

PRIMULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Een lief geslacht, dat der Sleutelbloemen, en 't welk reeds sedert zeer lang het burgerregt in de tuinen verkreeg, dat reeds vóór ruim een halve eeuw door een twintigtal soorten daarin vertegenwoordigd werd, en waarvan tegenwoordig p.m. een vijftigtal, al is 't niet overal even algemeen, gekweekt worden, terwijl het getal kruidkundig bekende soorten ongeveer negentig bedragen zal, waarvan de meeste in Europa, andere in Azië of Amerika thuis behooren.

Het zijn alle kruidachtige gewassen, in den regel veeleer een koel gematigd klimaat beminnende dan veel warmte, waarvan zelfs sommige soorten tot de rubriek der Alpenplanten behooren: dat zijn namelijk die, welke inzonderheid groeijen in de streek waar de boomvegetatie opgehouden heeft, tot tegen of nabij de sneeuwgrens, hetzij men daardoor het hooge gebergte of het daarmede, wat het algemeene karakter der vegetatie betreft, in zeer vele opzigten overeenkomende hooge Noorden verstaat.

De geslachtsnaam Primula, door Linnæus daaraan gegeven, is afgeleid van het Latijnsche woordje primus: de eerste, omdat de in Midden-Europa meest algemeen voorkomende soorten zeer vroeg in 't voorjaar bloeijen; om dezelfde reden worden ze bij ons Sleutelbloemen genoemd, wijl ze, zooals men zich uitdrukt, de lente openen.

Hoe rijk aan soorten dit geslacht ook zij, en terwijl er in Koch's Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora[2] niet minder dan 21 als in Duitschland, Zwitserland en de aangrenzende landen in 't wild groeijend voorkomend vermeld, worden, behooren er toch slechts een [ 154 ]drietal tot de flora van ons vaderland, en worden deze zelfs alles behalve menigvuldig aangetroffen. Het zijn: de gewone Sleutelbloem (Primula officinalis), de hoogstengelige S. (Pr. elatior) en de stengellooze S. (Pr. acaulis.)

Een plantengeslacht, dat zóó algemeen bekend is, verdient ook wel dat men zich met de zamenstelling der bloemen een weinigje vertrouwd maakt. Alvorens dus het een en ander betreffende de hier afgebeelde soort van vreemden oorsprong mede te deelen, wil ik weder de meest gewone tot nadere beschouwing kiezen, daar wij dan later als van zelf op de hier afgebeelde terug komen.

Alle drie de zooeven genoemde soorten komen hier en daar voor in vochtige boschjes, duinpannen of op laag liggende weilanden. De gewone Sleutelbloem (Pr. officinalis) is, even als alle andere, een bossig, stengelloos plantje, uit een aantal digtbijeen zittende, langwerpig ronde, aan den voet langzamerhand smaller wordende bladeren zamengesteld.

Reeds in April komen de bloemen te voorschijn, die bij de in het wild groeijende en dus oorspronkelijke soorten steeds geel zijn, terwijl men er in de tuinen een aantal verscheidenheden met verschillend gekleurde bloemen van aantreft.

Die bloemen zitten alle op den top van een gemeenschappelijken steel, die tot twee decimeters lengte bereikt. Ieder bloempje is aan een afzonderlijk slap steeltje bevestigd, zoodat het geheel bij vergelijking den vorm van een uitgespreiden regenscherm verkrijgt, waarom men zulk eene vereeniging van bloemen dan ook een bloemscherm noemt.

De zeer lichtgroene kelk is buisvormig, en loopt aan den top in vijf spitse slippen uit, die bij de gewone regtop staan, maar bij enkele andere soorten min of meer naar buiten omgeslagen zijn.

Ook de bloemkroon is éénbladerig en wel trompetvormig; de buis namelijk is zeer lang, terwijl de omgeslagen zoom, die bij de gewone S. maar klein is, mede vijfdeelig is; daarbinnen vindt men vijf meeldraadjes, die met den binnenwand van de bloemkroon zijn zamengegroeid en in 't centrum der bloem één stamper, bestaande uit een klein rondachtig vruchtbeginseltje op den bodem van de bloem, en een tamelijk langen draadvormigen stijl, waarop een kopvormige stempel, zoodat stijl en stempel ongeveer den vorm van eene speld hebben.

De rijpe vruchtjes zijn genoegzaam kogelrond en springen aan hun top met vijf vanéénwijkende klepjes open; ze bevatten een aantal zaadjes, alle bevestigd om een zuilvormig ligchaampje dat zich in 't midden van het vruchtje verheft, en 't welk men zeer goed als de voortzetting van het bloemsteeltje in de vrucht beschouwen kan.

Deze korte beschrijving van de gewone S. zij hier voldoende. Zien we nu even waardoor de beide andere zich van deze onderscheiden.

Het meest overeenkomst met de gewone heeft de zoogenaamde hoogstengelige S. (Pr. elatior). Heeft gene echter slechts kleine en dus niet zeer fraaije bloemen, die van deze zijn aanzienlijk grooter, want, ofschoon het buisvormige gedeelte der bloemkroon bij beide overeenkomt, is de eveneens vijfslippige zoom veel breeder; wijders heeft deze steeds eene krachtigere groeiwijze en is reeds daaraan gemakkelijk te herkennen.

Hoewel de meer algemeen bekende naam Primula veris vóór en na op alle drie onze [ 155 ]inlandsche soorten wordt toegepast, is toch deze soort (de Pr. elatior) als de type te beschouwen van de in vele kleuren als Primulavéren in de tuinen voorkomende planten.

Zeer karakteristiek verschilt van deze beide de stengellooze S. (Pr. acaulis). Komen toch bij de eerstgenoemde de bloemen in grooter of kleiner aantal schermvormig op den top van een algemeenen bloemsteel voor, bij deze verschijnen ze ieder afzonderlijk tusschen de bladeren op een lang en dun steeltje gezeten, zoodat ze geheel het voorkomen van alleenstaande bloemen hebben.

Ik zeg het voorkomen, want, gelijk 't wel eens meer bij de planten gaat, de schijn bedriegt hier. Ook bij deze soort komen de bloemen in zeker aantal op den top van eenen steel voor, maar, terwijl die zich bij de beide andere soorten een eindweegs boven de bladeren verheft, is die bij deze zoo weinig ontwikkeld, dat hij, zelfs al buigt men de bladeren uit elkaar, nog niet eens zigtbaar wordt. Wèl echter ziet men dan dat een aantal bloemen uit één punt ontspringen.

Zullen deze bloempjes nu genot van lucht en licht hebben, dan moet ook ieder afzonderlijk bloemsteeltje, anders maar kort, zich zoodanig verlengen, dat de bloem boven de bladeren uitkomt, en werkelijk ziet men dat zulks het geval is. De lieve gele bloemen dezer plant staan juist even boven de bladeren uit, en zijn oorzaak dat de plant tijdens den bloei het voorkomen heeft van een gele met groen gemarmerde bal.

Ook van deze komen verschillende variëteiten in de tuinen voor, in onderscheidene kleuren, zoomede dubkelbloemige.

Eene andere, mede reeds van ouds bekende soort is de Aurikel (P. Auricula.) Daar ik het voornemen heb om van deze uitnemend fraaije voorjaarsplant eerstdaags eene afbeelding te doen maken, en ik daarop dus weldra terugkom, laat ik wat verder dienaangaande besproken kon worden thans rusten, om mij nu tot de Japansche soort te wenden, die hiernevens aanschouwelijk voorgesteld wordt.

De Primula cortusoïdes, de soort waarvan de hier afgebeelde eene grootbloemige verscheidenheid is, en die inzonderheid in Siberië, maar ook in Japan oorspronkelijk voorkomt, is reeds in 't jaar 1794 in de tuinen ingevoerd, en werd drie jaren later, in 1797, in het 11de deel van Curtis's Botanical Magazine, tab. 399, afgebeeld.

De bladeren verschillen van ónze soorten inzonderheid hierin dat ze een duidelijker bladsteel bezitten en niet naar onder toe smaller uitloopen; integendeel ze zijn juist dáár het breedst. De bloeiwijze is evenzeer schermvormig; de vorm van den kelk komt met dien van de gewone overeen, de bloemkroon echter, van onderen buisvormig, loopt in een breeden, vijfslippigen zoom uit, zoodat de bloem van voren gezien het voorkomen heeft als bestond ze uit vijf vrije bloemblaadjes. Bovendien is elk der bloemkroonslippen nog tot op een derde harer lengte ingesneden, en verkrijgt daardoor het voorkomen van een harten-aas.

De kleur is helder violet, eene van die tinten, die den besten teekenaar wanhopig maken. Ik heb op 't oogenblik nevens mij liggen de 5528e plaat van het Botanical Magazine, waar de grootbloemige verscheidenheid, door Hooker Pr. cortusoïdes amœna (de bevallige) genaamd, eveneens is afgebeeld. Vergelijkt men die plaat met de onze, dan zal men een zeer [ 156 ]aanzienlijk verschil in de kleur der bloemen herkennen. Beide afbeeldingen vertegenwoordigen onmiskenbaar dezelfde plant, maar geen van beiden is volkomen waar, ten opzigte van de kleur; ik meen echter redenen te hebben om te zeggen, dat de onze daar veel beter bijkomt dan de Engelsche.

Deze variëteit werd in 1862 uit Japan ingevoerd in het etablissement van von Siebold & Co. te Leiden, en een jaar later verkocht (voor ƒ100.) aan den Heer Veitch te Londen, die haar spoedig daarop in den handel bragt. Onjuist is dus wat Hooker zegt, dat ze het eerste in Engeland zou ingevoerd zijn.

Deze in waarheid prachtige variëteit is in alle opzigten krachtiger van groei en wint het in schoonheid verre van de oorspronkelijke soort.

Het komt mij echter gewaagd voor om deze plant als zonder twijfel tegen ons klimaat bestand te beschouwen. De oorspronkelijke soort althans bleek mij nog al eens gevoelig te zijn. Intusschen kan men haar gerust als eene voor den open grond geschikte beschouwen, wanneer eene een weinig beschaduwde standplaats en een losse, maar niet drooge grond verkieslijk is. Men zal haar altijd tegen den winter wat moeten bedekken, daarbij zorg dragende dat de bedekking er tijdig in 't voorjaar weder afgenomen wordt. Immers ze heeft ook dit karakter met de andere leden van dat geslacht gemeen, dat ze zich reeds vroegtijdig in 't voorjaar begint te ontwikkelen, zoodat de bloemen al in 't laatst van April of 't begin van Mei verschijnen.

Wanneer men er zaden van gewonnen heeft zaait men die in April in bosch- of veengrond in potten en kweekt de jonge plantjes minstens een jaar in potten, aanvankelijk onder glas, later buiten op, om ze den eersten winter in eene koude bak te bewaren.—Overigens kan men deze planten gemakkelijk vermenigvuldigen door scheuring, 't zij tegen het laatst van den zomer of vroeg in 't voorjaar.

 

 
  1. Zie de noot onder blz. 13.
  2. 6e Aufl. Leipzig 1865.