[ Pl 43 ]
 

Pl. 43: Trillium grandiflorum Salisb.

 
[ 169 ]
 

TRILLIUM GRANDIFLORUMSalisb.

Nat. familie:

SMILACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

HEXANDRIA TRIGYNIA (Zesmannige-Driewijvige)[1].

 

 

Prachtig?

—"Hm!....

—"Mooi?...

—"Dat is betrekkelijk.

—"Sierlijk dan?

—"Ja, en nog eens ja. Zeer sierlijk zelfs.—

Ziedaar ongeveer de classificatie waartoe men komen zou, wanneer er sprake was deze plant uit een zoogenaamd schoonheidsoogpunt te schatten.

Het spreekt wel van zelf dat alle planten, alle aanbevelenswaardige planten niet alle even prachtige bloemen hebben; dat ze niet alle even aanbevelenswaardig zijn om dezelfde reden.

Dat deze het intusschen is, hieraan kan—of ik zou mij al zeer moeten bedriegen—in geene deele getwijfeld worden.

We willen deze sierlijke plant, die, ofschoon reeds voor meer dan anderhalve eeuw in Europa ingevoerd, alles behalve algemeen bekend is, eens wat van naderbij beschouwen; alligt wordt deze en gene onder mijne lezers daardoor opgewekt haar in natura te leeren kennen.

Het geslacht Trillium, een lid van de niet zeer talrijke familie der Smilaceën, waartoe ook [ 170 ]o.a. het Lelietje der dalen (Convallaria majalis) behoort, bestaat uit een zeventiental soorten, meest alle van Amerikaanschen oorsprong, en waarvan er maar enkele, hoewel zeer spaarzaam en onder deze de grootbloemige T. (Trillium grandiflorum), in de Europesche tuinen aangetroffen worden.

Reeds de geslachtsnaam, dien Linnæus voor deze planten koos, wijst op het sterk sprekend karakter hetwelk in de soorten van dit geslacht op den voorgrond treedt, en 't welk dan ook zóó in 't oogloopend is, dat het in de allereerste plaats de opmerkzaamheid van ieder, wie 't ook zij, treffen moet.

Hij bezigde hier namelijk een adjectivum om er, met eene kleine wijziging van den uitgang, een substantivum van te maken, namelijk het woordje trillix (driedraads), hetwelk zamengesteld is uit twee woorden, namelijk het Grieksche, ook in 't Latijn gebezigde tres (drie) en licinus (draad).

Het getal drie schijnt namelijk deze planten in de ontwikkeling harer verschillende organen te beheerschen. Aan een gladden, aan den voet purperachtigen, naar boven groenen stengel zitten, bij goed ontwikkelde planten ter hoogte van ruim twee decimeter, drie licht groene, doorschijnende bladeren in een krans bijeen. Deze min of meer ruitvormige bladeren zijn sterk generfd en geaderd, welke nerven en aders zich, vooral tegen licht gezien, als gele draden voordoen. Uit het midden van dien bladkrans komt ééne bloem te voorschijn, die op een bloemsteel van vier of vijf centimeters rust, welk steeltje dus eigenlijk, hoewel het veel dunner is, als eene voortzetting van den stengel beschouwd kan worden.

Ook in de bloemdeelen is het getal drie het heerschende. De bloem toch bestaat vooreerst uit een driebladerigen kelk. Die kelkblaadjes zijn zeer groot en omvatten elkander met hunne basis, zonder daarom zamengegroeid te zijn; naar den top loopen ze spits toe en ze zijn van vijf duidelijke nerven voorzien, die het kelkblad van den voet, de buitenste tot aan het midden, de middelste tot aan den top, parallel doorloopen.

De bloemkroon bestaat mede uit drie blaadjes, die ruim anderhalfmaal de grootte der kelkblaadjes hebben, en niet tegenover deze op den bloembodem ingeplant zijn, maar er mede afwisselen. Ook deze zijn tot aan hun voet volkomen vrij, maar liggen tot op de helft hunner lengte dakpansgewijze over elkander, waardoor de bloemkroon eene min of meer klokvormige gedaante verkrijgt.

De meeldraden alleen wijken van dien regel af. Deze zijn namelijk zes in getal, maar ze zitten diep genoeg in de bloemkroon verborgen om de symmetrie van 't geheel niet te breken, want, hoewel de gele helmknoppen betrekkelijk vrij lang zijn, staan deze op helmdraadjes, die korter zijn dan de helmknopjes. Een drietal, weinig in 't oogloopende, stijlen rusten op een driehokkig, scherphoekig vruchtbeginsel.

De verdeeling in drieën, die bij de fraaije bladeren, de groote kelkbladeren en de bloembladeren, zoo in 't oogloopend uitkomt, geeft aan dit gewas niet alleen een zeer eigenaardig, maar tegelijk een hoogst bevallig voorkomen. Zelfs komen bij goed ontwikkelde planten niet zelden ook drie stengels uit een en dezelfden wortel voort, gelijk onze, getrouw naar de [ 171 ]natuur geteekende plaat aantoont; zoodat ook dit karakter zelfs in dit opzigt geldend schijnt te zijn, ofschoon zulks, bij onze gekweekte planten althans, van bijomstandigheden afhankelijk en dus meer toevallig is.

Opmerkelijk is het inderdaad dat het geslacht Trillium systematisch nevens een geslacht staat, door denzelfden kruidkundige Paris genoemd, waarvan de meestbekende soort, de vierbladerige P. (Paris quadrifolia), zich door eene in alle opzigten volkomen gelijke ontwikkeling kenmerkt, met dit verschil evenwel, dat hier het getal vier het heerschende is. Een krans van vier bladeren, eene bloem die uit vier vrij groote en spitse kelkblaadjes, vier zeer smalle, groene bloemblaadjes, acht meeldraden en een vierhokkig vruchtbeginsel met vier stijlen bestaat. Deze plant is echter om die reden meer interessant dan fraai of sierlijk, waarom ik dit hier dan ook slechts terloops aanstippen wilde.

De bloemen der grootbloemige T. zijn bij 't ontluiken sneeuwwit en komen dan tegen de groote groene kelkbladeren en den krans van breede stengelbladeren daaronder allersierlijkst uit. Na eenige dagen echter bespeurt men in de witte bloembladeren een zeer zachten rooskleurigen gloed, die steeds helderder wordt, tot de bloem eindelijk veeleer zacht rose dan wit genoemd moet worden, wat haar zeker niet minder fraai maakt.

Ik merkte reeds op, dat het geslacht Trillium, niettegenstaande er verscheidene soorten van bekend zijn, schaars in de tuinen vertegenwoordigd is. De oorzaak daarvan kan alleen hierin gezocht worden, dat deze planten over 't algemeen nog al eigenzinnig zijn; immers enkele daarvan zijn werkelijk fraai genoeg, om zelfs aan hem, die niet zeer gemakkelijk tevreden te stellen is, voldoening te geven.

Ik moet erkennen, dat de Tr. grandiflorum de eenige is, die ik levend ken. Maar ik heb op 't oogenblik voor mij liggen de afbeeldingen van een vijftal andere soorten, uit een werk, waarin de planten alles behalve geflatteerd voorgesteld zijn, namelijk het reeds vaak genoemde Botanical Magazine, die ik hier kortelijk vermelden wil, daar het toch meer dan waarschijnlijk is, dat ook deze door tusschenkomst onzer Nederlandsche kweekers, inzonderheid die van knol- en bolgewassen, te verkrijgen zijn.

Reeds in het, in 1796 verschenen, 2e deel van dit werk werd de Trillium sessile afgebeeld (tab. 40). Deze soort, die 37 jaar vroeger uit N. Amerika in Engeland ingevoerd was en niet meer dan 20 à 25 centimeter hoogte bereikt, heeft donkergroene, meestal sierlijk witgevlekte bladeren, terwijl de kelkbladeren bruinachtig en de bloembladeren donkerrood zijn. Een voornaam kenmerk dezer soort is, dat de bloem ongesteeld is en dus onmiddellijk op den krans der drie stengelbladeren rust.

Eene andere soort met groene kelk- en purperkleurige bloembladeren is Tr. erectum (Bot. Mag. tab. 470), eveneens in 1795 uit N. Amerika in Engeland ingevoerd. De bloem van deze staat, even als die van de grootbloemige op een vrij langen steel.

Eene derde, minder aanbevelenswaardige soort is Tr. cernuum (Bot. Mag. tab. 954). De eveneens gesteelde bloem hangt naar beneden, terwijl de witte bloembladeren teruggeslagen en dus naar boven gerigt zijn.

[ 172 ]Vervolgens Tr. erythrocarpum (Bot. Mag. tab. 3002)[2]. Deze zeer fraaije soort, in al hare deelen iets kleiner dan de hier afgebeelde, is, niettegenstaande dat, welligt de schoonste van het geslacht, wijl de bloembladen hier slechts aan den top wit en van het midden naar de basis helder karmijn van kleur zijn. Deze is mede van Noord-Amerikaanschen oorsprong, en werd in 1811 in Europa ingevoerd.

Eindelijk Tr. discolor, in 1832, eveneens uit N. Amerika, naar Engeland overgebragt. De bladeren dezer soort zijn licht groen, met donkerder vlekken; de ongesteelde bloem heeft groene kelkbladeren en groengele bloembladeren, waarom ze voor den liefhebber geene bijzondere waarde heeft.—

De kultuur dezer planten, hoewel eenige meerdere zorg vereischende dan de meeste andere vaste of overblijvende gewassen, levert toch geene bijzondere moeijelijkheid op, daar alles hier neêrkomt op grond en standplaats.

Een humusrijke, zandige bodem en eene beschaduwde standplaats, daarbij eene ligte bedekking met stroo of blad gedurende den winter, is alles wat ze vereischen. Van droogte houden ze niet, zoodat men het zoo moet inrigten, dat ze op eene plaats staan, waar de grond, zelfs zonder dat men dien onder gewone omstandigheden begiet, matig vochtig blijft.

Trouwens het ligt in de natuur van elken humusrijken grond, om het vocht tot zich te nemen en vast te houden, als de zon het maar niet te veel doet verdampen. Eene noordelijke standplaats is dus verkieselijk. Ze bloeijen dan in 't begin van Mei.

Daar men er in den regel geen zaden van verkrijgt, vermenigvuldigt men ze gewoonlijk door scheuring, 't zij vroeg in 't voorjaar of, wat voor deze, even als voor alle vroeg bloeijende planten, steeds verkieselijk is, in den nazomer. Maakt eene afzonderlijke plant reeds geen fraai effect, wanneer men er slechts eenige, een tiental b.v., bijeen heeft staan, wordt dit nog heel wat anders, en zal het blijken dat waar is, wat ik straks zeide, dat deze planten inderdaad zeer sierlijk zijn.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 37.—De Orde der Driewijvige bevat alle Zesmannige gewassen in welker bloemen drie stijlen aanwezig zijn.
  2. Ook de Tr. grandiflorium is in 't Botanical Magazine (tab. 835) onder dezen naam afgebeeld. Ze worden echter tegenwoordig wel degelijk als twee verschillende soorten onderscheiden.