Flora (Witte 1868)/64
← 63 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
64. Dahlia variabilis |
65 → |
DAHLIA VARIABILISDesf.
Nat. familie:
COMPOSITÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
SYNGENESIA SUPERFLUA (Overbodig-Zaâmhelmige)[1].
Niet ver van een groot perk met prachtige Dahlia's, die ik pas dit voorjaar van een der voornaamste kweekers in Duitschland ontving, staan bij mij op dit oogenblik op eene rij een zestal planten, tennaastenbij een meter hoog, en die reeds sedert meer dan eene maand onafgebroken met een groot aantal fraaije, vrij groote, donker oranje met karmijn gemengde bloemen prijken.
Niemand gaat er langs, of hij blijft ze even met welgevallen beschouwen; zelfs zij, die voor die mooije Dahlia's zelfs geen vlugtigen blik overhebben, kunnen niet nalaten te zeggen: "Wat fraaije planten!"
Daar vermaak ik me dan wel eens meê, als ik 't hoor, wetende hoe vreemd ze zullen opkijken als ik zeg wat voor planten dat eigenlijk zijn.
— Mooi, niet waar, wat een rijkdom van bloemen; wat komen die ferm uit de bladeren, door hare lange en toch stevige stelen gedragen, te voorschijn; wat eene heldere, fraaije, levendige kleur. Kan men zich wel eene sierlijkere vaste plant voorstellen?
— Gewis niet. Men kan gerustelijk aannemen dat dit eene plant is zoo fraai, als men ze zich voor de tuinen wenschen kan.
— Dat meen ik ook. En toch is deze Dahlia zoo zeldz....
[ 254 ]—Hoe zegt ge daar? Dahlia; is dat eene Dahlia?
—'t Is niet alleen eene Dahlia, maar 't is eigenlijk de Dahlia; 't is de oorspronkelijke, de typische soort, waarvan al die fraaije gevuld bloemige, die men tegenwoordig kent, afkomstig zijn.
—Ha zoo.. oo.—
—Wat is 't; gelooft gij mij welligt niet?
—O, ja; maar dan staat ze in schoonheid toch verre bij die van lateren tijd, die dubbele, achter.—
Nu gaan we even door, Lezer. Deze is op verre na zoo fraai niet, heet het, als de dubbelde. De dubbelde kijkt men niet meer aan; bijgevolg verdient deze niet dat men er de minste notitie van neemt.
En toch is ze fraai en vindt men ze fraai, uitstekend fraai zelfs, zoo lang men slechts niet weet dat ze eene Dahlia is.
—Eene uitmuntende plant voor den tuin; bijna zonder wedergade om er een perk meê te beplanten.
—Zou ik zóó'n Dahlia in mijn tuin zetten?! Men zou vragen of ik....
Enfin, de rest moge zijn zoo het wil.
Als plant mooi, prachtig zelfs, als Dahlia leelijk.—
—Maar dat is onzin; wat de natuur waarlijk schoons oplevert, dat is schoon en blijft schoon, onverschillig of 't ook in sommige opzigten door iets anders daarin overtroffen wordt.
Daar is, zou ik meenen, niets op af te dingen.
Ik deed de bloemen dezer plant afbeelden, ik kon 't niet laten; onze teekenaar gaf ze zeer getrouw terug en de lezer oordeele of die plant sierlijk is of niet. Dáárop alleen komt het toch aan.—
Ik ga nu kortelijk eenige bijzonderheden mededeelen, die op het geslacht en de daartoe behoorende soorten betrekking hebben.
De Dahlia, die oorspronkelijk in Mexico thuis behoort, moet dáár reeds sedert zeer langen tijd bekend geweest zijn, aangezien er reeds vóór meer dan twee eeuwen door de bewoners van Spaansche afkomst onderscheidene vormen van gekweekt werden. Het mag ons daarom eenigzins verwonderen, dat ze zoolang vreemd bleef in Europa, daar ze niet voor 't jaar 1780 in ons werelddeel bekend schijnt geweest te zijn, toen ze in den botanischen tuin te Madrid, die zich door zijn rijkdom aan planten uit Mexico en Columbia kenmerkte, gekweekt werd.
Wetenschappelijk werd deze plant 't eerste in 1791 beschreven door den monnik Cavanilles, later (in 't begin dezer eeuw) Directeur van genoemden tuin, en wel onder den naam van Dahlia pinnata, naar den Zweedschen kruidkundige Andreas Dahl, die in 1789 te Abô overleed.
Later, in 1800, veranderde de Berlijnsche hoogleeraar Willdenow dien geslachtsnaam in Georgina, naar den Russischen botanischen reiziger Joh. Gottheb Georgi, niet, gelijk men lang in Engeland geloofde, naar Koning Georg III, en vereenigde kort daarna deze oorspronkelijke soort van Cavanilles met eene tweede, als D. rosea door hem beschreven, onder den naam Georgina variabilis, hiermede op de veranderlijkheid der bloemen doelende. Met deze [ 255 ]laatste beschouwing vereenigde zich daarna ook Desfontaines, die echter van gevoelen was—en gewis teregt—dat de naam Dahlia, krachtens het prioriteitsregt, moest behouden worden, zoodat hij deze laatstgenoemde soort Dahlia variabilis noemde.
Deze benaming bleef sedert behouden; wél hielden sommigen, inzonderheid in Duitschland, nog een tijd lang den naam Georgina vast, maar de billijkheid vorderde te zeer dat men in dit opzigt hem volgde, die de plant het eerste beschreef. Sommigen, o.a. Prof. K. Koch, willen verder gaan, den geheelen oorspronkelijken naam van den Spaanschen botanist behouden, en de plant derhalve, even als hij, D. pinnata noemen. Ik laat daar, in hoeverre dit juist is; men schijnt echter algemeen niet tot deze meening over te hellen, waarom ik dan ook de meest gebruikelijke hier bezigde.
't Ontbreekt buitendien deze plant niet aan namen. Die er Steudel's Nomenclator botanicus op naslaan, zullen zien dat hij niet minder dan elf synoniemen opgeeft, dat is dus,—den aangenomen naam er bij begrepen—een rond dozijn.—
Hoeveel sensatie de verschijning der eerste Dahlia's, inzonderheid die met gevulde bloemen, algemeen in Europa, en niet het minst ook in ons land maakten, is velen door eigen herinnering beter bekend dan mij. Geene plant werd gewis door allen, zoowel liefhebbers als kweekers, beter op hare waarde geschat als deze, maar ook gene werd onbillijker veronachtzaamd, dan met die prachtig bloeijende gewassen tegenwoordig 't geval is.
De Dahlia's zijn inderdaad een ware triomf der kweekers, die de schoonheid der bloemen, hare zuiverheid van vorm, hare kleurverscheidenheid, hare grootte, ja zelfs de groeiwijze der planten zoodanig naar de wenschen der liefhebbers hebben weten te wijzigen, dat zelfs de moeijelijkst te voldoene eisch hier bevrediging vindt. Zoo er nog iets aan die bloemen ontbreekt, dan is het de reuk. Deze eigenschap aan de planten te geven of te wijzigen ligt echter buiten het bereik der kunst; het gemis van reuk kan deze planten evenwel onmogelijk ten nadeele aangerekend worden.
Ik heb reeds vroeger (bladz. 46 en 47) over het zamenstel dezer, op ééne afzonderlijke bloem gelijkende, maar eigenlijk uit een groot aantal bloemen van tweeërlei vorm bestaande bloeiwijzen gesproken, zoodat ik hier thans te herinneren heb, dat, wat men bij de Dahlia ééne gevulde of dubbelde bloem noemt, eene vereeniging van een groot aantal bloempjes is, doch waarvan al de buisvormige bloempjes, die in 't midden staan en geel waren, in lintbloempjes, die oorspronkelijk slechts één krans om de andere heen vormden, veranderd zijn, en dat wel niet alleen van verschillende kleuren (het blaauw alleen uitgezonderd), maar ook van gewijzigden vorm. Immers, zijn ze oorspronkelijk vlak uitgebreid; men heeft het door voortgezette kultuur zóóver weten te brengen, dat ze trechtervormig gevouwen zijn, waardoor het geheel, dank zij inzonderheid eene onberispelijk regelmatige rangschikking, een bij uitnemendheid sierlijk voorkomen verkrijgt.
Ik zal hier geene poging doen om de schoonheid der Dahlia-bloemen te beschrijven, die we in het legio hybriden bewonderen, maar hier alleen nog bijvoegen, dat men er niet alleen in slaagde om een ras te verkrijgen, als Lilliput-Dahlia's bekend, met bloemen die niet grooter [ 256 ]zijn dan die eener Anemoon, en toch in alle opzigten op de grootste gelijken, en in schoonheid voor deze niet onderdoen, terwijl ze voor sommige doeleinden beter geschikt zijn, maar dat men thans ook een ander ras bezit, uit planten bestaande die niet hooger worden dan p.m. ½ meter, met bloemen van gewone grootte, welke planten uitnemend geschikt zijn voor kleinere perken, waar men overheen wenscht te zien.
Ik voeg hier niets ter aanbeveling der Dahlia's in 't algemeen bij. Hij, die ze te ouderwetsch, te stijf, te vervelend vindt, volge zijn eigen zin, maar met de wetenschap dat hij iets verwerpt wat tot hiertoe niet door een ander gewas in die mate kan vervangen worden.
Door het voortdurend hybridiseeren en het aankweeken der op die wijze verkregen hybriden, is het moeijelijk geworden niet alleen om de oorspronkelijke soorten te verkrijgen, maar in zeker opzigt zelfs om ze te herkennen. Aan alles, wat we als Dahlia in de tuinen kennen, ligt voornamelijk slechts ééne enkele soort, de Dahlia variabilis n.l., ten grondslag, ofschoon het vermoeden niet gewaagd is, dat eene andere, omstreeks denzelfden tijd uit Mexico ingevoerde soort, D. coccinea geheeten, daaraan mede niet vreemd gebleven is. Ik kweekte sedert eenige jaren de hier afgebeelde plant onder dezen laatsten naam. Bij eene naauwkeurige vergelijking echter van deze plant met de niet zeer volledige beschrijvingen van beide soorten, bleek, dat ze meer karakters van de D. variabilis bezat dan van de D. coccinea, hoewel ik gaarne erken eene poos geaarzeld te hebben, alvorens ik den eersten naam onder de plaat en boven dit artikel schreef.
Het aantal oorspronkelijke soorten van dit geslacht is gering. Meer dan een tiental toch vind ik er niet beschreven, waarvan echter de beide hier genoemde ontegenzeggelijk de fraaiste zijn.
Eéne daarvan echter, de voor eenige jaren geleden mede uit Mexico ingevoerde D. arborea, verdient, om hare kolossale ontwikkeling en prachtvolle groeiwijze, als sierplant voor groote tuinen zeer in aanmerking te komen, waar ze, in 't midden van een groot perk, of in een gazon, altijd op eene opene plaats, een zeer goed effect maakt. Deze ontwikkelt echter hare bloemknoppen zoo laat, dat er van het bloeijen in den open grond niets komt; wat temeer jammer is, daar de bloemen in vorm en stand zeer van alle andere afwijken. Neemt men deze plant echter tegen 't najaar voorzigtig op, om haar in eene kas op eene lichte plaats te zetten, dan zal ze spoedig bloeijen, waarna men den stengel, even als van de andere Dahlia's, afsnijdt.
Wat de kweeking en vermenigvuldiging der Dahlia's in 't algemeen betreft, daaromtrent behoeft de lezer gewis geene inlichting. Die van de hier besprokene oorspronkelijke soort komt natuurlijk in alle opzigten daarmede overeen, behalve dat ze, als 't weder in den nazomer niet al te vochtig is, vrij goed zaad geeft en dus ook daardoor zeer gemakkelijk en spoedig kan vermenigvuldigd worden.
- ↑ Zie bladz. 45.—Tot de Orde der Overbodig-Zaâmhelmige rekende Linnæus al die planten met zamengestelde bloemen (Compositæ), welker bloemhoofdjes uit tweeërlei bloempjes, n.l. buisvormige in 't midden en lintvormige aan den rand, bestaan en welker schijfbloempjes (de middelste) tweeslagtig zijn, terwijl de randbloempjes slechts vrouwelijk, maar ze álle vruchtbaar zijn.