[ Pl 7 of 6 ]
 

Pl. 6 (in fact Pl. 7): ANEMONE JAPONICA sieb.et zucc.; - - ALBA (A.JAP. HONORINE JOBERT); - - ROSEA

 
[ 25 ]
 

ANEMONE JAPONICA Sieb. & Zucc.

Var.: ALBA. (Anemone Honorine Jobert.)

ROSEA. (Anemone elegans Hort.)

Nat. Familie:

RANUNCULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYANDRIA POLYGYNIA (Veelmannige-Veelwijvige)[1].

 

 

De familie der Ranonkelachtige gewassen, of der Ranunculaceën levert een groot aantal planten op, die, om hare sierlijke bloemen, ten volle verdienen onder de fraaiste gewassen gerekend te worden, en waarvan er dan ook niet weinige reeds van ouds vrij hoog in dit opzigt stonden aangeschreven. Men denke slechts aan de Pioenen, de Akeleien, de Monnikskappen, de Tuin-Ranunkels en een aantal andere.

Al deze, vaak uiterlijk aanzienlijk verschillende, planten behooren toch tot ééne en dezelfde natuurlijke familie, want, hoeveel verschil ze onderling ook vaak mogen opleveren in hare groeiwijzen of in den vorm der bloemen, het valt den kruidkundige niet moeijelijk in alle dezelfde vaste karakters, die ze dus onderling gemeen hebben, aan te wijzen; familietrekken, die hare affiniteit onbetwistbaar bewijzen.

Reeds Thunberg heeft, tegen het laatst der vorige eeuw, de plant welke we thans bespreken, doch onder een anderen naam, beschreven[2], hoewel eerst von Siebold en Zuccarini, de schrijvers van het prachtige plaatwerk over de Japansche Flora (1835), haar leerden kennen als zeer na verwant [ 26 ]aan een geslacht, waartoe ook onze bekende Bosch-Anemoon behoort. Zij gaven er eene zeer fraaije afbeelding van (Flora Japonica, tab. 5) en beschreven haar als Anemone Japonica.

Van dien tijd af was dus deze sierlijke plant bij ons bekend. Maar daarom bezaten we haar nog niet; immers, behalve de vele planten in welker bezit wij ons verheugen, kennen we er nog heel wat uit afbeeldingen en beschrijvingen, die nog nimmer naar Europa overgebragt werden. Eerst in 1844 spoorde de bekende Engelsche reiziger Fortune, die zich niet minder dan von Siebold door het invoeren der schoonheden uit de Japansche Flora in Europa verdienstelijk heeft gemaakt, haar in China op, van waar hij ze naar Engeland overzond. Spoedig ontloken daar hare bloemen, en weldra was ze, dank zij hare gemakkelijke en, bij doelmatige behandeling, vrij snelle vermenigvuldiging, algemeen ook over 't vaste land verspreid.

Hoe fraai ook, en hoe gemakkelijk in elken tuin te kweeken, begon ze echter reeds weder uit vele verzamelingen te verdwijnen, toen gelukkig in het jaar 1863, of daaromtrent, de opmerkzaamheid op nieuw op deze plant gevestigd werd, door de verschijning van eene nieuwe variëteit van de Japansche Anemoon, en wel eene met witte bloemen.

Deze, daarom Anemone Japonica alba genoemd, werd door den kweeker Lemoine in Nancy in den handel gebragt, die haar van een bekend liefhebber in Verdun, de Heer Memminger verkregen had. Deze laatste had haar, naar hem die deze fraaije verscheidenheid gewonnen had, als Honorine Jobert gedoopt, een naam die alleen als handelsbenaming eenig regt van bestaan kan hebben, daar men hier toch met niets anders dan eene witbloemige verscheidenheid van eene oude bekende, die roode bloemen geeft, te doen heeft.

Reeds verscheidene jaren vroeger was eene andere verscheidenheid, met zacht rooskleurige bloemen, door den handel verspreid geworden. Wie déze gewonnen heeft schijnt niet bekend te zijn, en toch mogt het eene goede aanwinst heeten, te meer daar het niet twijfelachtig is dat de witte uit de rooskleurige is voortgekomen.

Beide onderscheiden zich van de gewone, met welke ze overigens soortelijk volmaakt overeenkomen, inzonderheid door een sterkeren groei. Het worden kloeke planten, zoowel de witte als de rooskleurige, terwijl de roode steeds lager blijft en er gewoonlijk veel zwakker uitziet; ze brengen dan ook meer bloemen voort, ofschoon de oorspronkelijke soort reeds onder de zeer mildbloeijende planten te rangschikken is. Wat de kleur der bloemen betreft, daarin wint echter deze het weder van de nieuwere, zooals trouwens uit de afbeelding, waarop ze alle drie met de meest mogelijke getrouwheid voorgesteld worden, genoegzaam blijken kan.—

De Ranunculaceën vormen inderdaad eene hoogst eigenaardige plantengroep, en die wat de bloemen aangaat, immers als men niet een weinigje met de vaak zeer zonderlinge metamorphosen, waarvoor inzonderheid de bloemdeelen vatbaar zijn, bekend is, alligt, ja schier onvermijdelijk, tot vergissing leiden zal. Dit is inzonderheid het geval met den kelk en de bloembladeren der Akeleiën, Riddersporen, Monnikskappen, van de Neiswortel, enz. daar hier in de meeste gevallen de kelk, anders gewoonlijk uit groene blaadjes bestaande, die dan bovendien veel kleiner zijn dan de gekleurde bloembladeren, zich fraai gekleurd voordoet en daardoor geheel het voorkomen van eene bloemkroon aanneemt, terwijl de eigenlijke bloembladeren [ 27 ]aanzienlijk van gedaante veranderen en zich nú eens voordoen als staartvormige, honigbevattende zakjes, sporen genoemd, zooals bij de Akelei, dan als kleine, honigbevattende beker- of trechtervormige ligchaampjes, zooals bij de Nieswortel, ja, somtijds tot slechts een paar zonderling en geheel afwijkend gevormde organen terug gebragt zijn, waarin men ze oppervlakkig onmogelijk herkennen kan, hetwelk in de bloemen van de Monnikskap het geval is, waar de vijf ongelijkvormige, blaauwe buitenste bloemdeelen, van welke het bovenste volkomen op een overgehaalde monnikskap gelijkt, niet anders zijn dan een gekleurde kelk.

Ook de bloemen der Anemonen leveren van zoodanige gedaanteverwisseling een voorbeeld.

Wie zou, in 't voorjaar met welgevallen starende op de helderwitte bloempjes der Bosch-Anemonen (Anemone nemorosa), tot de veronderstelling komen dat die bloem eigenlijk hare sierlijkheid alleen te danken heeft aan de vijf, in dit geval witte, kelkblaadjes. Wie zou, de fraaije donkerroode, rooskleurige of witte bloemen van de Japansche Anemoon ziende, of zelfs slechts een blik werpende op onze plaat, kunnen denken dat hier eigenlijk geen bloemkroon aanwezig is, en het, even als bij de Bosch-Anemoon, alleen de groote gekleurde kelk is, welke die bloem, oppervlakkig gezien, tot bloem maakt.

En toch is er gegronde reden om dit aan te nemen, ja staat het bij de kruidkundigen vast.

Misschien komt bij dezen of genen de vraag op, waarom men, wanneer hier blijkbaar één der beide kransen van bloemdeelen ontbreekt, niet liever tot de veronderstelling kwam, dat de kelk afwezig is, daar toch immers de wèl aanwezige organen veeleer als bloem- dan als kelkbladeren te beschouwen zijn?

En inderdaad die vraag zou zoo vreemd niet klinken. De bewering echter dat men hier met een gekleurden, of zoogenoemden bloemkroonachtigen kelk te doen heeft, berust maar niet op louter veronderstelling; ware dit zoo, dan zou ze zeker zeer gewaagd en kwalijk tegen tegenspraak bestand zijn. Men wordt hier echter voornamelijk geleid door de waarnemingen bij andere, aan deze zeer verwante gewassen, tot dezelfde familie behoorende, waaraan men, zooals ik daareven reeds opmerkte, meestal een sterk en bloemkroonachtig ontwikkelden kelk waarneemt, waar toch omtrent de indentiteit van dit orgaan geen twijfel bestaan kan, omdat men er die deelen, welke gewoonlijk de bloemkroon zamenstellen, de tweede serie van organen in de komplete bloem van buiten af, wel degelijk, zij het ook in veranderden vorm, aantreft. Wanneer men nu in sommige bloemen, die eigenlijke bloemblaadjes zoo klein ziet worden, dat ze aan het oog van den ongeoefenden waarnemer geheel ontsnappen, en daarentegen de kelkbladeren in gelijke verhouding in omvang zien toegenomen, zoodat deze volkomen de rol van een bloemkroon op zich schijnen te nemen, gelijk zulks bij de Nieswortel het geval is, dan kan men o.a. bij de Anemonen, die tot dezelfde familie behooren, toch wel tot geene andere conclusie komen, dan dat hier de bloemkroon ten eenenmale achterbleef, en mag men dit verschijnsel dan gerustelijk beschouwen als het gevolg van het des te sterker ontwikkelen van den kelk.

Genoeg hierover echter voor deze plaats. Het lag trouwens slechts in mijne bedoeling kor[ 28 ]telijk op die eigenaardige vormsveranderingen, inzonderheid van den kelk, bij vele tot deze familie behoorende planten te wijzen.

De Japansche Anemoon wordt niet veel meer dan een voet hoog; de beide variëteiten echter bereiken meestal wel twee voet. De bladeren zijn uit drie blaadjes, twee zijdelingsche en een topblaadje zamengesteld, die vrij diep ingesneden zijn.

Ook op den stengel vertoont zich weldra een krans van drie drietallige, doch veel kleinere bladeren, welker blaadjes niet ingesneden zijn en uit welken krans dan eenige takjes voortkomen, die aan den top de knoppen dragen, waarvan de steeltjes zich, tegen dat de bloemen zullen ontluiken, nog aanzienlijk verlengen en dan ter halverwege nog van een paar kleine blaadjes voorzien zijn.

De meeldraadjes zijn zeer talrijk en de helmknopjes geel, hetwelk aan de bloem veel liefelijks bijzet. Ook het getal der stampertjes is zeer aanzienlijk. Deze zijn echter zeer klein, en bestaan eigenlijk uit niets anders dan een vruchtbeginseltje met een schier onzigtbaar stempeltje, terwijl de in andere bloemen gewoonlijk draadvormige stijltjes hier geheel ontbreken. Al die kleine vruchtbeginseltjes zitten in 't midden der bloem tot een half kogelvormige massa digt opeengepakt.

Wanneer men die vruchtbeginseltjes bij genoegzame vergrooting op de doorsnede zeg, zou blijken, dat ze elk slechts ééne holte bevatten, waarin één enkele eitje besloten is. Gewoonlijk komen die eitjes bij deze planten echter niet tot verdere ontwikkeling, zoodat op de voortteling door zaden, niet veel kans bestaat. Dat dit echter niet onmogelijk is blijkt daaruit, dat men er in slaagde de beide genoemde variëteiten te winnen, wat toch wel niet anders dan door zaaijing het geval zal geweest zijn.

Daar de in den grond voortkruipende stengeldeelen (de wortelstok, gewoonlijk als een wortel beschouwd), echter vrij snel groeijen, en men door verdeeling daarvan deze plant spoedig genoeg kan vermenigvuldigen, heeft men voor dat doel aan de zaden in dit geval geen directe behoefte. Zelfs in Japan mislukken deze, volgens von Siebold, gewoonlijk, zoodat men ook daar tot de genoemde wijze van vermenigvuldiging zijn toevlugt neemt.

Deze plant groeit daar bij voorkeur in vochtige bosschen of aan de waterkanten. Intusschen is het hier gebleken dat ze ook op hoogere gronden, mits die niet al te ligt en te droog, maar voedzaam zijn, en op aan de zon blootgestelde plaatsen zeer goed voorkomt.

Het is eene der meest aanbevelenswaardige planten voor perken, waartoe de oudere soort zich inzonderheid zeer goed leent. Daar ze in de tweede helft van den zomer, tegen half Augustus of iets later gaat bloeijen, en in de eerste zomermaanden een gelijkmatig frisch groen gebladerte voorbrengt, maakt zulk een perk, tot de vorst intreedt, een allerliefst effect; te meer, wijl deze planten voortdurend hare volle frischheid behouden en niet moede worden steeds nieuwe bloemen voort te brengen, wanneer de meeste andere planten tot rust neigen, en toch het dikwijls eerst laat bestendig fraaije weder nog behoefte doet gevoelen aan wat frisch, sierlijk en krachtig is, en wat de gedachte aan het insluimeren der natuur en aan den naderenden winter zooveel mogelijk verbant.

 

 
  1. De klasse der Veelmannige is de dertiende van het Linnæaansche stelsel. Even als bij de Twintigmannige vindt men ook hier een aantal (20 of meer) vrije meeldraden. In dit geval echter alle op den bodem der bloem en niet, gelijk bij de Twintigmannige, op den kelkrand gezeten. Door Veelwijvige verstaat men die planten uit deze klasse, waarvan het centrum der bloem door vele (meer dan twaalf) stampers ingenomen wordt.
  2. Hij noemde haar namelijk Atragene Japonica.