[ Pl 8 of 5 ]
 

Pl. 5 (in fact: Plate 8):CRATAEGUS ORIENTALIS bieb. var. SANGUINEA

 
[ 29 ]
 

CRATÆGUS ORIENTALIS Bbrst Var. SANGUINEA Schrad.

Nat. Familie:

POMACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

ICOSANDRIA DIGYNIA (Twintigmannige-Tweewijvige)[1].

 

 

Het geslacht Cratægus bestaat uit een groot aantal soorten, en een misschien nog grooter getal verscheidenheden, meerendeels in Noord-Amerika, ten deele ook in de verschillende landen van Europa thuis behoorende. In den Catalogus der „Standesherlichen Baumschulen" te Muskau, 1868–69, zoover mij bekend is een der kompleetste en nauwkeurigste die in Europa worden uitgegeven, vindt men niet minder dan 70 verschillende soorten en verscheidenheden aangeboden.

Daaronder zijn er vele die of om den fraaijen en geurigen voorjaarsbloei, of om de sierlijke, helder gekleurde vruchten, waarmee ze in 't najaar getooid zijn, veelal ook om beide verdienstelijke eigenschappen tegelijk, sierboomen zijn te heeten van den eersten rang. En als daar nu nog een fraaijen bladerdos bijkomt, wat wil men dan nóg meer?

Dit laatste is het geval met den boom waarvan een tak door de nevensstaande plaat aanschouwelijk en zeer getrouw wordt voorgesteld.

Terwijl ik voornemens ben om eenige bijzondere karakters van dezen sierlijken boom te vermelden, zal ik vooraf het een en ander, betreffende het geslacht waartoe hij behoort, mededeelen, voor welk doel ik eene andere, veel meer bekende soort als voorbeeld neem: de gewone [ 30 ]Meidoorn namelijk, dan wordt het weêr des te gemakkelijker om, door vergelijking, eene kortere beschrijving van die waarvan thans in 't bijzonder sprake is te geven.

Seringen en Meidoorns!—wie kent ze niet, wie begroet de verschijning dezer door iedereen geliefde bloemen niet ieder jaar met blijdschap en opgewektheid?

"De zomer is in aantogt!" roepen ons die tot digte pluimen vereenigde bloemen van de eerste toe, en werkelijk geurt ons het lang en met ongeduld verbeidde zachte saizoen uit de witte bloemen der laatste tegen. Was de lente dikwerf nog schraal en koud, als de Meidoorns in vollen bloei staan is 't alsof we den noordewind tarten, alsof die al zijne ruwheid verloren heeft, nu hij ons den verkwikkenden geur der duizenden bloemen toevoert, waarmede deze overal aangekweekte boom als bedekt is.

De Meidoorn, ook wel Haagdoorn of kortweg Doorn genoemd (Cratægus Oxyacantha) wordt tegenwoordig gekweekt aangetroffen in minstens een twaalftal verscheidenheden of vormen, deels verschillende in het gevuld zijn, deels door de kleur der bloemen of vruchten of ook door het in nederwaartsche of hangende rigting groeijen der slank geworden takken. Ze zijn alle zeer fraai, en niet het minst die met donkerroode bloemen (C. Oxyacantha punicea); de ouderwetsche Meidoorn echter, hoewel ook min of meer door sommige verscheidenheden overschaduwd, blijft nog altijd een der meest geliefde.

De bloemen van den Meidoorn zijn ten getale van twaalf en meer tot bloemtuilen vereenigd, die, al komen ze niet alle op hetzelfde tijdstip open, toch weldra gelijktijdig in vollen bloei staan.

Plukt men één enkel bloempje af, en beschouwt men dat met een weinigje opmerkzaamheid door eene loup, dan wordt dat eenvoudige, sneeuwwitte bloempje, waaraan men welligt aanvankelijk geene andere schoonheidswaarde toekende, dan die het door de massale vereeniging verkreeg, ook afzonderlijk zeer fraai en dan valt tevens eene sterke gelijkenis in het oog met de veel grootere bloemen der Appel- en Peereboomen, waaraan de Meidoorn dan ook werkelijk zeer na verwant is. In hoofdzaak komen de bijzonderheden in de bloemen van den een en den ander ook vrij naauwkeurig overeen.

Beziet men de bloem van achteren, dan blijkt dat de kelkblaadjes gedeeltelijk met elkander zamengegroeid zijn tot eene buis, maar dat toch de vijf vrije toppen of slippen het aantal blaadjes verraden, welke dien buis zamenstelden.

Hierop volgen vijf sneeuwwitte bloemblaadjes (ik spreek natuurlijk thans alleen van de oorspronkelijke, de gewone soort), die zich, vooral door de loup gezien, zeer fraai voordoen. Ze zijn geaderd en als het ware uit een onnoemelijk aantal uiterst kleine glinsterende kristalletjes zamengesteld. Daarbinnen een twintigtal witte meeldraadjes van verschillende lengte, welker helmknopjes donkerbruin zijn, en in het centrum der bloem gewoonlijk twee stijlen, niet zelden echter slechts één[2].

[ 31 ]Ziet men nu later, als de bloemblaadjes afgevallen zijn, wat er overblijft, dan blijkt dat niet alleen de kelk, maar ook de meeldraden en de stijlen, het draadvormige gedeelte der stampers namelijk, zijn gebleven, terwijl weldra het geheel de min of meer ronde vorm van het aanstaande vruchtje aanneemt, nu als 't ware door de kelkslippen, de verdorde maar toch nog steeds aanwezige meeldraadjes en de stijltjes gekroond.

Deze toestand wijkt van die welke men bij vele andere bloemen, waar na den bloei deze drie laatstgenoemde organen gewoonlijk, tegelijk met de bloembladeren, afvallen, aanzienlijk af. Ze is het gevolg van den eigenaardigen toestand waarin die bloemdeelen reeds tijdens den bloei verkeerden.

De kelk sluit dán namelijk zóó digt om het vruchtbeginsel, het benedenste gedeelte van den stamper, heen, dat die twee bloemdeelen volkomen ineengroeien.

Maar nu herinnert men zich dat de kelk het buitenste en het vruchtbeginsel daarentegen het centrale, dus het binnenste gedeelte der bloem is, en dat, in den normalen toestand, daartusschen in nog de bloembladeren en de meeldraden geplaatst zijn. Als nu de kelk zóó vast om het benedenste gedeelte des stampers, het vruchtbeginsel, heenligt, dat die daarmee zamengroeit, dan moeten onvermijdelijk de daartusschen liggende, of liever geknelde organen aan die ineenmenging, gemeenlijk vergroeijing geheeten, deelnemen.

Dit nu is hier werkelijk het geval. Men kan zich voorstellen dat het onderste gedeelte der bloemblaadjes, zoover die in den kelk besloten zijn, den vorm van steeltjes of nagels zou hebben, even als bij de Koekoeksbloem, en dat ze, wanneer de bloei voorbij is, wijl ze niet in hun geheel kunnen afvallen, omdat het onderste gedeelte tusschen de kelk en het vruchtbeginsel bekneld zit, dan afbreken, daar waar ze boven kelk en vruchtbeginsel uitsteken.

Dat deze beschouwing niet zoo ver bezijden de waarheid is, blijkt uit de meeldraadjes die steeds, als ze niet met andere, blijvende deelen vergroeid zijn, spoedig afvallen, maar in dit geval, vermoedelijk wijl ze steviger zijn dan de bloemblaadjes, en ze mede niet in hun geheel afvallen kunnen, omdat ze van onderen bekneld zitten, aanwezig bijven.

Weten we nu dat het vruchtbeginsel van buiten omgeven of liever overtrokken wordt, niet alleen door den kelk, maar tevens door de daarbinnen geplaatste bloemblaadjes en meeldraden, en zien we dan dat beide na den bloei, daaromheen bevestigd blijven en zich uitzetten naarmate de de jonge vrucht grooter wordt, dan ligt dunkt me de gevolgtrekking ook voor de hand, dat het vruchtje, in het wezen der zaak, iets anders vertegenwoordigt dan een zoodanig, hetwelk alleen uit een vruchtbeginsel ontstaat of liever, om duidelijker te spreken, dat het buitenste gedeelte van het vruchtje, zooals we dat zich nu zien ontwikkelen, de kelk is en wat daar nog binnen lag, en het eigenlijke vruchtje dus daarin besloten zit.

[ 32 ]Volmaakt hetzelfde is met de appelen en peeren het geval. De deelen die daar het vruchtje omgeven, groeijen weldra sterk uit, worden vleezig en saprijk, terwijl het vruchtje zelf, het product van het vruchtbeginsel, hoornachtig is en door het klokhuis vertegenwoordigd wordt.

Hierin nu verschilt de vrucht van den Meidoorn en ook die van den Mispel, die mede tot deze groep behoort, van de appelen en peeren. Immers, is het eigenlijke vruchtje, het klokhuis dus, bij deze hoornachtig, bij den Meidoorn wordt het steenhard, en neemt het geheel het voorkomen van een zaadkorrel aan.

De lezer ziet hier welligt wat vreemd op.—Is dan die harde korrel, in het ronde vruchtje van den Meidoorn—somtijds zitten er twee of drie in—niet het zaad?

Het antwoord is hetzelfde wat het zou zijn wanneer deze vraag gedaan werd ten opzigte van de harde korrels in het vleezige omhulsel der mispelen. Het zijn de eigenlijke vruchtjes; en elk van die vruchtjes bevat eene zaadkorrel. Dat men ze niet gemakkelijk open kan krijgen moge waar zijn, maar dat doet aan waarheid van het beweerde daarom hoegenaamd geen afbreuk. Het vleezige gedeelte dat daaromheen zit, zoowel bij de mispelen als bij de vruchtjes van den Meidoorn, en bij de appelen en de peeren, is het sterk ontwikkelde omhulsel, ontstaan uit het onderste gedeelte der bloemdeelen, die reeds tijdens den bloei het vruchtbeginsel omsloten.—

De waarde welke de gewone Meidoorn over 't algemeen voor ons heeft, is hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend gelegen in de geurige bloemen. Door zijn gebladerte toch munt hij niet uit, terwijl de vruchtjes klein zijn en, hoe talrijk gewoonlijk ook, meestal tusschen de donkergroene bladeren verscholen zitten.

Geheel anders is het met de Oostersche (Cratægus orientalis), en hare roodvruchtige variëteit. Deze bloeit gelijktijdig met de gewone; de bloemen zijn grooter en verspreiden eveneens een aangenamen geur. De bladeren, die van de gewone glad zijn, zijn bij deze aan beide zijden digt met korte, licht grijze, zijdeachtige haren bezet, hetwelk over den digtbebladerden boom een zachten, eigenaardigen tint verspreidt. Maar het grootste sieraad zijn de tegen October rijpe vruchten, die dan aan den boom zulk een prachtig voorkomen geven, dat men hem reeds van verre gewaar wordt en er onwillekeurig bewonderend bij blijft stilstaan.

Zulke boomen maken tusschen het in verschillende tinten verkleurend gebladerte van het andere geboomte, dán een verrassend effect en verhoogen in niet geringe mate de schoonheid van het herfsttooneel.

Niet enkel deze, maar meest alle soorten van dit geslacht zijn aanbevelenswaardig, te meer daar ze meest alle gronden voor lief nemen, en—getuige de doornhagen—naar verkiezing laag gehouden, of, door doelmatige snoeijing tot verschillende vormen opgekweekt kunnen worden.

Men kweekt ze voort door zaden, of waar het andere soorten dan de gewone geldt en die men spoediger wenscht te vermenigvuldigen, door veredeling op deze.

 

 
  1. De klasse der Twintigmannige, zijnde de twaalfde van het Linnæaansche stelsel, omvat al die planten, in welker bloemen een aantal meeldraden, n.l. twintig of meer (niet minder) voorkomen, die niet met elkander zamengegroeid, en niet op den bodem der bloem, maar op den kelkrand ingeplant zijn; terwijl de orde der Tweewijvige ook hier weder wijst op het aantal stampers.
  2. Dit laatste karakter, willen sommigen o.a. als herkenningsmiddel voor eene afzonderlijke soort, die dan Cratægus monogyna zou heeten, beschouwen; hoewel 't mij voorkomt dat die soort, die dan de tweede bij ons inheem- sche zou zijn, vrij twijfelachtig is. Het is echter hier de plaats niet om daaromtrent in bijzonderheden te treden, die vermoedelijk den lezers ook vrij onverschillig zijn. Ik zie er dan ook hoegenaamd geen bezwaar in dat men ze beide als de gewone Meidoorn groet.