[ Pl 75 ]
 

alt=Pl. 75: Hypericum calicinum Linn.

 
[ 297 ]
 

HYPERICUM CALYCINUMLinn.

Nat. familie:

HYPERICINEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

POLYADELPHIA POLYANDRIA (Veelbroederige-Veelmannige)[1].

 

 

Hoe buitengewoon rijk aan soorten het geslacht Hypericum ook wezen moge, het is toch over 't algemeen bij de liefhebbers maar weinig gezien, en dat wel niettegenstaande vele ervan niet onbevallig genoemd kunnen worden.

Ze komen in meest alle gematigde en warme streken van den aardbol, ofschoon inzonderheid in die van het Noordelijk Halfrond voor.

Een groot aantal bestaat uit kruidachtige, overblijvende planten; andere zijn half heesterachtig en nog andere kunnen heesters, ofschoon van niet zeer grooten omvang, genoemd worden. Alleen die, welke tot de eerste rubriek behooren, zijn, en dat wel door een achttal soorten, ook in ons vaderland vertegenwoordigd, waar ze onder de algemeene benaming van Hertshooi bekend zijn, terwijl ééne daarvan, de Hypericum perforatum, afzonderlijk ook St. Janskruid genoemd wordt.

De reden, dat deze planten voor de tuinen zeer weinig gezocht zijn, zal wel voornamelijk hierin liggen, dat hare bloemen, zonder uitzondering, geel zijn. De meeste menschen houden niet van gele bloemen; bovendien zijn die van de meeste der voor de tuinen geschikte soorten klein, ofschoon ze door haar aantal dat gemis aan omvang gedeeltelijk vergoeden, wat echter in nog ruimeren zin het geval zou zijn, als ze maar gelijktijdig openkwamen. Terwijl echter in dit geval, wel is waar, door het achtereenvolgend opengaan van een beperkt getal, de bloei lang aan[ 298 ]houdt, staan de planten toch eigenlijk nooit rijk in bloei, en dat is het wat men van kleinbloemige gewassen in de eerste plaats verlangt, zullen ze óm de bloemen, als sierplanten, voor de tuinen in aanmerking komen. Daar er nu zooveel andere zijn die door een rijkeren bloei de aan haar bestede moeite beloonen, kiest men natuurlijk deze.

Van het groot aantal voor den open grond geschikte soorten wordt dan ook slechts ééne enkele als voor de tuinen der liefhebbers bijzonder aanbevelenswaardig geacht, en dat is de hier afgebeelde Hypericum Calycinum. In hoeverre deze die onderscheiding verdient, zullen we zoo aanstonds zien. Vooraf echter het een en ander van algemeenen aard.

Bij zeer vele planten zijn de meeldraden, 't zij ze in grooter of kleiner aantal aanwezig zijn, geheel onafhankelijk van elkander, òf op den bloembodem, òf op den binnenwand van de bloemkroon, òf op den kelkrand bevestigd. In de beide laatste gevallen echter herkennen we reeds op 't eerste gezigt eene vergroeijing met de genoemde meer naar buiten geplaatste kransen. De gevallen zijn echter ook verre van zeldzaam dat ze onderling vereenigd zijn, waarbij dan meestal alleen de helmdraadjes, 't zij grootendeels of slechts aan hun voet, met elkander zamenhangen.

Dit gaf Linnæus, wiens stelsel, gelijk ik reeds herhaaldelijk opgemerkt heb, voornamelijk op 't getal en den toestand dezer organen gebouwd is, aanleiding tot de bepaling van een drietal klassen, de 16e, 17e en 18e, namelijk de Één-, Twee- en Veelbroederige.

Tot de eerste behooren die planten welker meeldraadjes alle tot één bundel vereenigd zijn, en die dus een kokertje vormen, hetwelk den stamper of de stampers omgeeft. Deze geheele klasse bestaat grootendeels uit ééne natuurlijke familie, die der Malvaceën, van welke we er in dit werk een tweetal leerden kennen (pl. 62 en 72), en welke familie zich standvastig door dit karakter onderscheidt. Ook met de Passiebloemen (zie pl. 68) is zulks het geval.

De tweede is inzonderheid zamengesteld uit de Vlinderbloemige planten, waarbij echter de tien meeldraden niet bepaald tot twee bundels vergroeid zijn, maar veelal slechts tot één bundel, terwijl in sommige gevallen één enkele meeldraad aan die vergroeijing geen deel nam, zoodat ze eigenlijk beter in de 16e dan in de 17e klasse zouden geplaatst zijn. Standvastiger komt het karakter voor bij die planten, welke tot de familie der Fumariaceën behooren, en waarvan de op pl. 16 afgebeelde Diclytra een fraai voorbeeld geeft.

Eindelijk had deze reeks nog met Drie-, Vier- en Vijfbroederige vervolgd moeten geworden zijn, maar hier bleek te zeer de weinige standvastigheid van dit karakter, wijl dan planten, die kennelijk tot één en 't zelfde geslacht behooren, van elkander gescheiden moesten worden, alleen ter wille dezer klassificatie. Dit laatste is b.v. het geval met dat der Hypericums, hetwelk soorten bevat in welker bloemen de meeldraden tot drie, andere waar ze tot vier, vijf, ja somtijds tot nog meer bundels vereenigd zijn, reden waarom het wenschelijker was om nevens de klasse der Tweebroederige, zonder naderen overgang, die der Veelbroederige te plaatsen.

De bloemen der Hypericums behooren tot die waarvan men de verschillende deelen zeer gemakkelijk herkennen kan. De kelk is vijfbladerig, of, wanneer de blaadjes met hun voet [ 299 ]zamenhangen, vijfspletig. Ook de bloemkroon bestaat uit vijf blaadjes, zooals meest altijd, in afwisselende orde met de kelkblaadjes geplaatst. De meeldraden zijn zeer talrijk en op den bloembodem bevestigd. Oppervlakkig gezien zou men zeggen dat ze alle vrij en op zich zelve staan; verwijdert men echter den kelk, dan blijkt dat ze met hun voet zamenhangen, en alzoo meestal 3–5 bundels of groepen vormen. Tijdens den bloei staan ze wijd uiteen; nadat de bloem echter verwelkten, naderen de meeldraden van elke groep elkander meer en meer, zoodat die bundels dan zelfs reeds op 't eerste gezigt te herkennen zijn. Het zeer gezwollen, min of meer eivormige vruchtbeginsel is 3–5 hokkig, en loopt in evenzoo vele stijlen uit, waarvan de stempels naauwelijks merkbaar en alleen door de iets donkerdere kleur te herkennen zijn. In elk hokje van het vruchtbeginsel zijn een groot aantal eitjes bevat. Dit vruchtbeginsel gaat later in een zaaddoosje over, 't welk dan met even zoovele kleppen openspringt als het hokjes bevat, zoodat de kleine, bruine zaadkorreltjes er uitvallen.

Hebben de Hypericums over 't algemeen slechts kleine bloemen, de H. calycinum onderscheidt zich juist door hare groote en inderdaad fraaije bloemen.

Deze soort, die oorspronkelijk inzonderheid in Griekenland, op den Olymp aangetroffen wordt, is reeds sinds zeer langen tijd onder de gekweekte planten opgenomen. Eigenlijk is het noch eene vaste plant, noch een heester, maar staat dit gewas tusschen beide in, veeleer tot de eerste, dan tot de laatste behoorende.

De half houtachtige stengels toch, die op zijn hoogst een half el, gewoonlijk slechts één á 1½ voet hoogte bereiken, zijn vrij digt met eironde, bijna stompe, ongesteelde bladeren bezet. Deze zijn twee aan twee tegenover elkander geplaatst, en wel in dier voege, dat de elkander onmiddellijk opvolgende bladparen een regten hoek vormen, zoodat, wanneer men den stengel op den top ziet, die elkander afwisselende paren een kruis vormen, in welk geval men dan ook gewoon is te zeggen dat ze kruiswijs geplaatst zijn.

Ze zijn op het bovenvlak zeer fraai donker groen, min of meer glanzend, en zijn daardoor oorzaak dat de helder gele bloemen daartegen des te beter uitkomen.

Wat deze laatste inzonderheid zeer fraai maakt, zijn, benevens de vijf groote, zuivere bloembladeren, de zeer talrijke, eveneens gele meeldraden, elk met een bruin bewegelijk helpknopje op den top, die als talrijke stralen zich van een middenpunt, het groenachtige vruchtbeginsel, in alle rigtingen uitspreiden.

De plant vertakt zich sterk onder den grond, zoodat ze op die wijze een aantal digt om elkander staande bovenaardsche stengels doet ontstaan, die elk ééne bloem voortbrengen; welke bloem dan ook, wijl deze daarin uitloopt, den lengtegroei der stengels bepaalt.

Wat deze plant nog eene eigenaardige verdienste geeft, is, dat de bladeren evenmin tegen den winter afsterven als de stengels, en, met deze, twee, drie jaren achtereen in 't leven blijven; zoodat de plant eigenlijk voortdurend, althans als de winter niet zeer streng is in welk geval zij zwart worden, haar frisch groen voorkomen behoudt.

De eerste bloemen openen zich tegen het begin van Julij, van welk tijdstip af, tot in October toe, deze plant onafgebroken nieuwe bloemen voortbrengt, die geruimen tijd duren.

[ 300 ]Ze groeit genoegzaam in elken grond; is die niet te ligt des te beter. Ook elke standplaats neemt ze voor lief, ofschoon ze het weligst in de schaduw tiert, wat echter niet wegneemt dat ik er reeds voor jaren een perk mede beplant heb, 't welk den geheelen dag aan de zon blootgesteld is, waar ze goed groeijen en onophoudelijk bloeijen, terwijl de helder gele bloemen dan letterlijk in de zon schitteren, 't Spreekt met dat al van zelf, dat de bloemen, wanneer ze wat minder vlak staan, langer zullen duren, terwijl ook de stengels dan iets hooger worden.

Het is eene zeer fraaije plant voor een niet al te groot perk, b.v. van 1½ à 2 meter diameter, en, wijl men in den regel, wanneer men een beschaduwd perk voor andere planten bestemt, daarvan weinig voldoening heeft, omdat de meeste bloemgewassen zonneschijn beminnen, komt in zulke gevallen deze Hypericum uitnemend te stade. Ook voor een rand, langs heestergewassen, is ze zeer geschikt.

Inderdaad kan men geene plant verlangen die minder zorgen vereischt. Met hare rijk met bladeren bezette, digte stengels, bedekt ze den grond zoodanig, dat het onkruid er vanzelf tusschen uitblijft. Ze is zeer goed tegen onze winters bestand, en behoeft derhalve, althans op de meeste plaatsen, geen bedekking. De eenige zorg die ze vereischt, zal men zulk een perk fraai houden, is, dat men b.v. om de twee jaren de oude stengels afsnijdt. Ofschoon zelf dit niet direct noodzakelijk is, acht ik het toch doelmatig, te meer wijl men dan de planten met nieuwen grond kan omstrooijen en de jonge spruiten krachtiger worden.

Rijpe zaden verkrijgt men er niet ligt van. Die zijn trouwens ook niet noodig om de plant spoedig te vermenigvuldigen, daar men ééne oude plant in 't voorjaar in evenzoo vele deelen splitsen kan als ze stengels bezit, die gewoonlijk alle aan den voet van eenige vezelige wortels voorzien zijn. Deze heeft men slechts op onderlinge afstanden, van ongeveer 40 centimeters, uit te planten, en ze zullen spoedig doorgroeijen en meerendeels nog in 't zelfde jaar bloemen voortbrengen.

 

 
  1. In de Klasse der Veelbroederige, de 18e van het sexuële stelsel, vereenigde Linnæus al die planten, welker meeldraden tot meer dan twee bundels zijn zamengegroeid, terwijl de Orde der Veelmannige natuurlijk op het groot aantal dezer meeldraden wijst.