Gezelle/De nachtegale (Tijdkrans)

O wilde en onvervalschte pracht Tijdkrans door Guido Gezelle

De Nachtegale

Gebenedijd zijt gij
Uitgegeven in Amsterdam door L. J. Veen.

[ 141 ]

DE NACHTEGALE


Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
    in 't loof geborgen,
  dees blijden Meidagmorgen?

Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot'
    en felle slagen,
  in bosschen en in hagen.

Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
Maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
    hem lustig weven:
  het kettert in de dreven.

Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op 't getouwe, om, van
    goên drom, te maken
  langlijdend lijwaadlaken.

De wever zingt, zijn' webbe deunt;
de la klabakt, 't getouwe dreunt:
    en lijzig varen
  de spoelen heen, in 't garen.

Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
    van groene blåren,
  zijn duizendverwig garen.
[ 142 ]Wat is hij mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is 't een wierookvat,
    daar Engelenhanden,
  onzichtbaar, reuke in branden?

Wat is hij? 't Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
    vol wakkere monden
  van sprekend goud, gebonden.

Hij is... daar ik niet aan en kan,
een' sparke viers, een' boodschap van
    veel hooger' daken
  als waarder menschen waken.

Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep' hij lust en leven haalt,
    als uit de gronden
  van duizend orgelmonden!

Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
    lijk waterbellen,
  die van de daken rellen.

Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
    dat perelkransen,
  van 't snoer gevallen, dansen.

Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn' leise en al zijn stemgebied,
    bij zijnder talen,
  nauwkeurig af te malen.
[ 143 ]'t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
    en, vogel schoone,
  mij rooft de dichterkroone!

Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw rijkdom recht gedaan,
    o wondere tale
  van koning Nachtegale!