Gezelle/Hoe weet gij ‘t dan zoo wel...

Ze slapen nog Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Hoe weet gij ‘t dan zoo wel

De zonneschicht
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 107 ]

HOE WEET GIJ 'T DAN ZOO WEL,...


HOE weet gij 't dan zoo wel,
na 's winters duisterheden
te hebben doorgestaan,
met welk een verruwpracht
gij dekken zult uw hoofd.
o edel boomgeslacht,
nu 't weerom lente wordt
en 't jaar is omgeleden?
Hoe zie 'k u, vuil en zwart
van velle, en ongedaan,
nog eer gij blâren toogt.
vol lieve blommen staan?

Wie is 't die u vermaant?
Hoe 'n gaat 't u nooit vergeten
wat u, van eeuwen her,
wierd aan- en toegevoegd
te worden? Hoe besneên
gij blad en blommen droegt
weleer? Hoe 's menschen hert
uw mildheid ongemeten
kwam laven, in den tijd?
Hoe weet gij, een en al,
[ 108 ]wanneer en welken troost
uw hout ons geven zal?

Gij allen, even vast
aan 's winters wet gebonden,
als stok en steen zoo doof,
die op de graven staan
en waken, wat is u
zoo schielijk aangegaan
van hooger, dat u leert
de tijden en de stonden,
om, iedereen van u
verschillende, in 't gewaad
der lieve lente weêr
te staan, die opengaat?

Een' wasdom wete ik, in
de lochtingen, van leden
zoo ruw als rotsenwand,
en bladerloos, medal,
die zuiverlijk belaân
als met nen regenval
van blinkend manna bloeit,
van boven tot beneden:
berijmd en rauw van goud
en kent zijn evenbeeld
de Cornus niet, daar eerst
de lieve zonne in speelt.

[ 109 ]
Hoe kwam u, Pyrus, zulk
een vlage ooit aan te waaien,
van tongen rood als vier,
die uwen zwarten stoel
omslingeren, en gaan,
als in een brandgewoel,
doorzoeken hoog en leeg,
om alles af te maaien
dat staande was? Men zou,
wanneer me' u ziet, zoo zaan
gaan roepen achter hulpe
en doen den trommel slaan!

o Perel van den hove,
o perkelboom, gewonnen
weleer in Perzenland,
het schoonste zijt gij, vast,
van 't heerlijk boomgewaai,
dat in ons Vlanderen wast.
Hoe prachtig bloeit uw hoofd,
in 't aldereerste zonnen
der lentemaand! Hoe lief,
'n loedt gij perkels ooit,
is 't peersche blommeken,
dat uwe takken tooit!

Hoe weten ze altemaal,
die hooge en leege spranken
van Gods milddadigheid,
[ 110 ]hoe vroeg, hoe laat het wordt
in 't jaar? Wat is 't, dat hen
nog eens te geven port
hetgeen daarover wij
nooit iemand en bedanken?
Gij weet het best, o Heere,
en U zij lof daarvan
gezeid, zoo lange ik ooit
een penne roeren kan!

19/4/'96