Gezelle/Maria (Aanhang)

Rijmsnoer Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Maria

Cytisus Laburnum
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 334 ]Maria

  o Maria, lofweerde maagd,
geen een' zoo schoone, daar dag op daagt,
    en wierd er ooit geboren:
  ende, 'n waart gij, eene, geboren ooit,
zoo lagen alomme, wij al verstrooid,
    ellendigen, en verloren.


[ 335 ]
Het strooien dak, mij wel behaagt
wanneer het sneeuw- en hagelvlaagt;
't en regent noch 't en wintert niet
daardeure, noch ge en vindt er niet
als vrede, zij der stormen stoot
en 't ongeweerte nog zoo groot.

De zonne boort een gat
  in 't morzig wolkenduister,
  en plotseling herleeft,
vol paradijzenluister,
  weêr, om en over al,
  de schoone lentemand!

't Avondt, 't avondt: trage en treurig
zinkt de zonne nederwaard;
dwijnt het licht, en gaat er geurig
reukwerk uit den roozengaard;
stille, en zonder ruit noch muit,
nijpt de nacht de dagkeerse uit.

[ 336 ]
Eeuwig, ende tallen dagen,
  staat het woord des Heeren pal,
dat elkeen zijn kruisken dragen,
  wilt of nilt hij, moeten zal.

Den hoogen hemelkom
  zie 'k, overhoofd,
bezijden, vóór en na
  mij, neêrgebogen.

De daverende
zonne danst
en dingelt op de
   daken.

De zonne zit
en steekt mij, in
den hals, met al
  heur' krachten.

o Heide-, heide-, heideveld,
hoe heerlijk is het ongeweld
van.... altijd, altijd, altijd voort,
uw blommenzee!.... en zonder boord!

[ 337 ]
Al met eenen keer, ontbonden,
bonst de donder daverende uit ;
diepe en door des werelds gronden
bauwt zijn bulderend barstgeluid.