Mortis imago Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

« Mimosa »

Voorwinter
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 289 ]

« MIMOSA »

Qui spem non habent!

MIMOSA, 'k heb, aan menig bed,
zorgvuldig in een glas gezet,
    u weêrgevonden,
daar, stervende, in zijn wit gewaad,
een uitgeleefd, een lief gelaat
  lag neêrgebonden.

Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen
van lijve en blond van hoofde, doen,
    in 't land geboren
der zonne? Hoe, in 't wild beheer,
des Winters, hadt gij, taksken teer,
  den weg verloren?

En kwaamt gij, halfgestorven schier,
van 't lange reizen, ook nu, hier
  een huis ontzorgen,
daar, moegeleden, lijdt en zucht
een blomme, die de levenslucht
  zal derven, morgen?

[ 290 ]
Of, trok u ' t stille sterf bed aan,
om, stervend, hier in 't glas te staan,
    twee halve dagen,
en weg dan ook, met ' t lijdend wicht,
dat, lang, daar in zijn laken ligt,
    te zijn gedragen?

« Mimosa, » ― 'k heete u geerne alzoo!
die laatst ontliept, och, al te noo,
    uw volk, uw' vrienden;
die nooit, o schoone deugdvriendin,
tot hulpe u, noch vermaak, veel min
    tot eere en dienden!

« Mimosa, » blomgelijk, zoo stond
gij bloeiende, in den moedergrond:
    de winden sneden
u 't brooze lijf, ten wortele, af,
en neêr zoo ligt uw blommenstaf
    gevallen, heden.

« Mimosa, » uwen naam getrouw,
eene onbevlekte Hemelvrouw
  gij na te streven
betrachttet, in uw onbevlekt,
onruchtbaar, al te onuitgestrekt,
  eenvoudig leven.

Het edel beeld, en 't schoone, zaagt
gij blinken, van de Moedermaagd,
[ 291 ]  en, uit de banden
des levens teeg, en tuide 't, ja,
uw hemelzuchtig zielken, na,
  in zoeter' landen.

Ei! treurende, om u henen, zag,
in waanzin en in rouwbeklag,
  ik hopeloozen,
die, schuwende uw aanschouwen zoet,
verleenden u nen laatsten groet,
  en valsche roozen.

Gij zaagt ze, en wierpt uwe armen uit,
dien droeven keer, en spraakt zoo luid,
    uw laatste bede:
« Och gij toch ― ai, 'k en kan niet meer! ―
bemint Dien ik beminne, aleer
    ik sterve, mede! »

Ze ontsprongen 't! Neen, beloven iet
en zouden ze, of een eindverdriet
    u sparen! 't Sterven
was nakende, en gij gingt aldus,
beroofd van al, den liefdekus
    des Heeren erven.

Ik zag uw lijk : vol blommen lag 't
en kroonen! Op uw' wangen zacht,
[ 292 ]    nen lichten bloos ha
de vlamme, die omtrent u stond,
gespreid! ― En uwen zoeten mond...
    Och God, « Mimosa! »

6/2/'97.