Het huis Lauernesse/Twee hervormers

Stoornis en bitterheid Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Twee hervormers

Het lijden van eenen ijveraar
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 195 ]

XII.
Twee hervormers.



Wij zien onzen jeugdigen Hervormingprediker in veiligheid te Woerden, zoo veilig ten minste als hij het zijn kon onder het dak der trouwe gastvrijheid van eenen weinig machtige, zoo veilig als hij het zijn kon in Holland, waar de plakkaten des Keizers veel eerder kans hadden te worden nageleefd, dan in het Bisschoppelijk Utrecht; maar wij weten het, ofschoon hem hier boeien noch lijfsdwang wachtten, de voortzetting van zijn werk te verhinderen was toch de oogenschijnlijke toeleg, en het laatste gevaar meer vreezen de dan al het overige, was hij het snellijk ontvlucht, als het meest dringende, zonder er op te letten, welk ander hij mogelijk in den mond liep.

Het vertrek, waar Paul zich nu bevindt, is eene studeercel, getuige de kleine schat van boeken en handschriften, die niet in een gewoon huisvertrek gevonden werd. Het is eng en hoog, en slechts flauw verlicht door eene koperen lamp, die op de ruwe houten tafel staat, nevens twee schenkkruiken en twee tinnen kroezen. Hij zit aan die tafel tegenover eenen anderen man, jong als hij, die het Priesterkleed draagt, en die met belangstelling schijnt geluisterd te hebben of met geestdrift gesproken, want zijne ongen schitteren en zijn voorhoofd gloeit. Die man is Paul’s gastheer. Die man is Jan van Woerden. Die man is Johannes Pistorius, die wij allen kennen, Nederlanders als wij zijn; want hij is het, die hier het eerst de groote zaak der Hervorming zich heeft aangetrokken, met eenen moed en eene geestdrift, die… [ 196 ]doch zijne geschiedenis leest ge elders, wij laten hem liever spreken zooals die geschiedenis leert, dat hij kan gesproken hebben. De laatste woorden, die gesproken zijn, hebben beiden in een zwijgend nadenken doen vervallen, dat de Priester afbreekt, terwijl hij met een flauwen glimlach een afgeloopen zandglas omwendt. »Het is, in trouwe, drie ure na middernacht, Zóó hebben we ons in deze redenen verdiept, en gij moet vermoeid zijn door den snellen tocht van heden, broeder!”

»Het zegt weinig, of ik mijne rust wat later neem,” hernam Paul, »en ik houd er van, den oogenblik te gebruiken, die de mijne is. Hoe hebben wij, stervelingen, de zekerheid voor morgen?”

»Uw welbehagen is het mijne; want waarlijk, zij zijn mij van onwaardeerbare kostelijkheid, de uren met u gesleten in deze zoete eenzaamheid; maar dan ook, vóór wij verder gaan, drink eens, u zelven versterkende met eene teug van dezen goeden wijn; ik ben in waarheid een onhandig gastheer, vergetende meestal te nooden en met kwa voorbeeld slecht stichtende.”

Inderdaad, terwijl hij zijnen gast eenen edelen, tintelenden wijn in den drinkkroes schonk, nam hij zelf uit den zijnen alleenlijk eene teug water, met een eenvoudig gebaar echter, en zonder pralende gemaaktheid.

»Gij drinkt nooit wijn?” vroeg Paul.

»Noch iets anders, dat het bloed aanzet en de zinnelijkheid prikkelt,” hernam de andere, met eenen duisteren blik voor zich neerziende, als schaamde hij zich deze onthouding; terstond daarop hervatte hij evenwel met eenen zucht: »broeder! ik ben geduriglijk vastende en mij zelven pijnigende, om den geest de overwinning te geven over het vleesch; want mijn aard neigt zonderling tot de genietingen en de lusten des levens.”

En in waarheid, het was hem aan te zien, dat hij geene logen sprak. De natuur had hartstochten gelegd in dezen man; ze spraken uit ieder zijner trekken, uit al zijne gebaren, uit zijne korte, haastige ademhaling zelfs; en zijn oog, dat mat [ 197 ]en kwijnend stond, zoo ras de opgewondenheid het niet deed tintelen, en die uitgeholde wangen, die eene bleeke gele tint aannamen, zoo ras het onnatuurlijk rood der overspanning er van terugweek, getuigden tevens, dat hij ze pijnigde en smachten liet, en dat hij leed onder dien kamp. Hij was ook nog op lange na niet tot dien leeftijd gekomen, waarin de driften gehoorzame leenmannen worden van de rede, maar op een en leeftijd waarop het te vergeven was, dat de Priester zich jongeling voelde.

»Het is goed, het vleesch te kruisigen,” antwoordde de Duitscher met ernst, »en wie uit goeder oorzake vast, daarbij den Heer biddende, en zonder bijgeloof, doet zeker wel!”

»En toch moet het vergeeflijk zijn en geoorloofd, zijn bescheiden deel te wenschen van de geneugtelijkheden der aarde,” hervatte de andere, zich de onderlip verbijtende, en de saamgevouwen handen wrijvende. »O! dat onmenschelijke celibaat der Priesterschap! Wat schade zoude het zijn, zoo men hun, die alle Sacramenten bedienen moeten, het ééne, dat den menschen het huiselijk geluk schenkt, niet onthield! zoo zij, die de vaders moeten leiden, en de echtgenooten raden, en de kinderen opvoeden, ten minste als vaders, als echtgenooten mochten voelen! Wat dunkt u, broeder!” en zonder het antwoord af te wachten, ging hij met hartstocht voort: »O! zoete zaligheden der liefde! o! onuitsprekelijke geneugten van den echtstaat! o! heilig, heilig huiselijk geluk! o! verdoemelijk wreede Hildebrand! o! schendige menschelijke verordening, die duizenden bij duizenden een leven te leven geeft; waarvan de fijne bloem der levensvreugd is afgerukt! Al te rampzalig lot des Priesters! geen kind op uwe knie, geen gade aan uwe zijde, geen zachte hand, die verkoelt als gij gloeit, geene liefelijke borst, die u verwarmt als gij verkleumt, geen kuische mond, die u een troostwoord toespreekt als gij lijdt, geen oog, dat uwen blik begrijpt, geen hart, dat uw hart verstaat! Niet omdat gij het niet vinden zoudt op uwen weg, niet omdat de liefelijke niet bestaat, die gij u wenschen zoudt, maar omdat het verboden is! — verboden! wie of wat gaf hun het recht hier te verbieden!” [ 198 ]

En altijd terwijl hij sprak, ging de Priester voort de vuisten ineen te klemmen, met dat zenuwachtig gebaar dat hem eigen was.

Paul zag met verwondering naai hem op, en bloosde; op zijn kalm, onschuldig gelaat was het leesbaar, dat hij die kreten van onbevredigden hartstocht meer verschoonde dan begreep.

»Strekken uwe wenschen naar eene vrouw?” vroeg hij.

»Maar ééne,” hernam de spreker. »God zij geloofd! ja, Zóó is het nu; voormaals was al, wat vrouw heette, mij een voorwerp ter verzoeking. Ik heb weerstaan en overwonnen; dat weet mijn God, die mij zag dag bij dag geknield op het kille steen van mijne bidcel, het lijf martelende met felle pijnigingen, in zulker voege, dat de duivel der begeerlijkheid voor eene poos was uitgeworpen, niet uit eigen kracht, maar omdat de Vader, hoorende mijne ernstige beden, die pogingen zegende en tot goede uitkomst bracht, en omdat Zijn Geest met mij was in den strijd.

»Maar nu ook strekt mijne begeerte naar een kuisch en eerbaar huwelijk met ééne uitverkoren vrouwe, zooals dat door God is ingesteld!” Eene poos bleef hij zwijgen en in gedachten verzonken: als beraadde hij zich; daarop vervolgde hij, met iets zonderlings in den blik, dat geene list was, maar toch ook geene vlekkelooze openhartigheid; »maar, ziet gij, ik ben Priester, en als zoodanig heb ik de canons bezworen… niemand heeft, noch hier, noch, zoover ik weet, ten uwent, een zoodanig voorbeeld gegeven, en schoon mij bekend is, wat de gezegende Lutherus daaromtrent in het algemeen leeraart, durf ik mij daarop nog niet ganschelijk gronden in het bijzonder. Zeg mij dus, Paul! wat is daarin het oordeel der mannen van Wittenberg, en het uwe?”

En hij bleef Paul strak aanzien, met ingehouden adem, met bevende lippen, met opgezette neusgaten, de duimen in de handpalmen geklemd, en met geheel de houding van de sprekendste spanning der ziele het antwoord afwachtend.

En Paul antwoordde haastig en zonder zich te bedenken: »gij moet hijliken. Het is ons geboden, ons ééniglijk te hou[ 199 ]den aan de Schriften, verwerpende alle menschelijke inzettingen, die daartegen strijden. En de heilige Paulus heeft het uitdrukkelijk gezegd: » »en bisschop moet onbestrafbaar zijn, eener vrouwen man!” ” Zoo ook waar hij waarschuwt tegen valsche predikers, helderlijk vooruitziende de tijden, die komen zouden; hen aanduidende als die verbieden het hijlik en andere geneugten des levens, welke God geboden heeft, met dankzegging. aan te nemen. En schoon hij zelf niet is gehijlikt uit verkiezing, zoo is dit te meer een bewijs, dat hij niet sprak naar eigen zinnelijkheid, maar omdat de H. Geest hem te kennen gegeven had de bedoelingen Gods en van den Heer der Kerke! En daarom zeg ik u, broeder! kies u eene vrouw zonder schroom en met een gerust geweten.”

»Alzoo zal ik doen,” hernam de Priester, met eenen snellen vroolijken uitroep. »Daartoe was ik besloten bij mij zelve; aleer ik u raadpleegde; maar ik wilde niet alleenlijk op eigen gezag dus ergernis geven en aanstoot, uit vreeze, dat de groote leeraren het veroordeelen mochten. Maar nu gij, die zekerlijk tot mij gezonden zijt met ingeving des Hemels, mij sterkt in mijn besluit, zal ik daarop gerustelijk afgaan, doende alzoo Zijnen wille, die leiden moet tot het goede einde.” De spreker zelde dit alles met eene zonderlinge vervoering, die, bij het hartstochtelijke zijner gebaren, niet vrij was van eene woestheid, welke den kalmen; gelijkmoedigen Duitscher eenigszins ontzette, zoodat deze hervatte, als om hem tot koeler beraad terug te brengen: »voorwaar! gij zult onbedenkelijk veel ergernis geven in deze landen, waar dit alles gansch vreemd is! en ik. duchtte zeer, dat gij veel leeds en onrust lijden zult om deze zaak: daarom zie ook op dát!”

»Neen, niet peinzen! niet wikken met lauwen zin wat schaden kan,” riep de ander opstaande, in heftige geestdrift, met vlammenden blik en gloeiende wangen. »het zij daarmede zoo als het mijnen God behaagt, en ik wenschte wel, dat mij zoo groote zegen gewierd! Wat spreek ik van wenschen! neen, het is geen dwaze wensch, die in mij opwelt uit ijdelheid van hart — het is eene vaste overtuiging, die mij niet is aangekomen van mijzelven. Ik zal lijden, dáárom, dat ik de gebo[ 200 ]den der menschen de minsten heb geacht; en al zouden ze mij ook vervolgen ten bloede toe, te eerder en te meer gemoedigd ging ik dat hijlik aan!”

»Als de Heer ons oproept om getuigenis te geven voor Zijne zaak, moeten wij allen volgen en ons kruis dragen dankbaar en blijmoedig, al ware het ook zelfs in den dood. Maar uit eigen wil het gevaar te kiezen boven de veiligheid, zonder daartoe opgeëischt te zijn, dat is roekeloos! dat is God verzoeken! dat is niet des Christens plicht!” sprak Paul ernstig.

»De mijne is het!” hernam Johannes met schitterenden blik. »Hoor toe, wat mij onweerstaanbaar drijft. Ik ben een groot zondaar geweest. Ik ben het niet meer. Ik zeg dit niet omdat ik roeme in eigen deugd, maar in Zijne genade, die mij meer heeft gedaan dan anderen! Al de verdiensten van den Heer Christus waren er toe noodig, om mij de verlossing aan te brengen. En even gelijk St. Petrus meer liefgehad heeft dan de anderen, evenzoo wil ik ook grooter liefde toonen. Ik wil, o! mocht het mij gegund zijn! Ik wil sterven voor Zijne zaak!” Die laatste woorden zeide hij zacht en met doordringende klem.

»Gij hecht aan het wangeloof der goede werken?” vroeg Paul bevreemd.

»Daarvoor beware mij God!” antwoordde de man van Woerden met een glimlach. »Alleen, ik wil veel dankbaar zijn. Weet gij, hoe ik gekomen ben tot een recht verstand van wat tot de zaligheid dient?”

»Zoo als wij allen! door het onderzoek der Schriften, naar de aansporing van onzen eerwaarden doctor Luther, of uit u zelven, uit eenen prikkel naar betere kennis.”

»Neen, door eene zonderlinge en wel uitnemende genade des Heeren, Die mij gekozen heeft boven velen, schoon ik minder was dan allen. Van mijn prilste jonkheid af was ik een vat des verderfs, een boos en verwerpelijk schepsel, zondigende dagelijks door menigerlei zonden: kwaadaardig, wrevelig, haatdragend, tot wrake geneigd, en zonder ophouden gekweld door zinnelijke lusten, de onmatigheid meer beminnende dan de reinheid des harten! En och! of de overtuiging [ 201 ]van dat alles mij nederig gemaakt hadde! Maar verre van dat! trots en hooge moed, die des Duivels waren, beheerschten mij gansch, en ik was met onbetamelijke zelfverheffing begeerig naar eer, die zoekende met achterstelling van Gods wetten en het vermaan mijner ouderen. Dat deze, ondanks mijn verwaten gemoed en booze gebreken, mij bevorderden tot eenen stand, waaraan voegt nederigheid en een zedig hart, was wel eene voorbeschikking des Hemels, die ook mij de vermogens des verstands niet onthouden had. Maar van alle snoodheid, die in mij heerschte, was mijn ongeloof, mijne flauwhartigheid, mijne koude onverschilligheid omtrent den dienst van God wel de meeste, die me bijbleef, wat zeg ik? die altijd sterker werd, zelfs onder het gewaad, die mij aan dien dienst wijdde. Nog te St. Jacobswoude, waar ik het eerst mijn herderswerk aanving, woelde in mij die twijfelzucht, en ik verkondigde der Gemeente een en God, in wien ik zelf niet kon gelooven, neen erger! dien ik haatte, omdat ik meende niets van Hem te kunnen hopen voor mij, omdat ik in wanhoop mij zelven verdoemde; en toch, toen had ik reeds de gezegende lessen van den geleerden Rhodius mede aangehoord, de man, die met Luther geraadpleegd had ter zake van het geloof! Ik had toen dus reeds onderzocht en gelezen, maar met klein vertrouwen en met trotschen eigenwaan, meer zoekende te weten dan te gelooven. Dat komt omdat Zijne genade nog niet over mij was, omdat het den menschen niet gegeven is zelven uit eigen wille haar aan te grijpen, altijd als het hun lust. Neen, die zóó spreken; raden ten kwade, en zoeken meer eigen wijsheid, dan eigen behoud.” Paul, wiens leven tot hiertoe stil en kalm was henengevloeid, onder de onmiddellijke voorlichting van de meest helderziende mannen der eeuw, en die hunne denkbeelden trapsgewijze en van lieverlede had opgevangen, zonder strijd te kennen of twijfel, voelde al wat er gevaarlijks lag in dat te ver trekken van een denkbeeld, dat lichter heenvoert tot rampzalige wanhoop, tot diepen val, tot dolle dweperij, dan tot een blijmoedig en werkdadig Christendom. Hij begreep, dat de Priester, die niet, als hij, gidsen had gehad op den weg der kennis, en die zelf zich een pad had moeten banen, [ 202 ]nog niet recht het juiste midden had gevonden tusschen die twee; maar te gelijk ook begreep hij, dat het nu nog geen zaak was, om met het ijs der koele rede onbarmhartig op de gloeiende geestdrift neêr te vallen; toch sprak hij, als om hem zelven de overdrijving zijner woorden te doen inzien:

»Maar, broeder! de hooge mate uwer verdorvenheid moet de lieden, die om u waren, geërgerd hebben, en uwe Geestelijke Overheid…”

»Aanmerk dit,” viel Pistorius hem in, »dat ik niet of weinig zondigde met daden of met uiterlijk kwaad, den naaste kwellende, of onteigenende van het zijne, of iemand, wien ook, geweld aandoende, en niet helpende waar ik kon! Maar het was niet uit het rechte beginsel, dat ik zoo deed, niet om den wil des Heeren, maar uit vreeze van straf, om verdiensten te hebben bij God en menschen en om met Pharizeeuws welbehagen bij mij zelven op te zien. Niet alzoo moest het zijn. Zie hier, hoe de genade tot mij kwam. Als Priester werd ik geroepen, eenen gruwelijken, driesten misdadiger, die om menschenmoord eenen gerechtelijken dood sterven moest, in zijne laatste ure bij te staan. Hij was diep verslagen en hoorde mijne vermaningen met ootmoed en berouw. Ik troostte en bemoedigde hem naar den besten raad van mijn verstand, en met alle gronden, die lagen onder het bereik mijner kennis, en zie, terwijl ik hem moed insprak en geloof en vertrouwen en hope, werd mijn eigen geloof en vertrouwen en hope al sterker en sterker; er ontsprank als een nieuw leven in mijne ziel, de gansche rijkdom van Gods genadeplan ontwikkelde zich voor mijnen geest, en werd mij duidelijk en klaar. als nooit te voren, en terwijl ik dien man tot bekeering bracht, wrocht zich als eene omkeering in mij zelven. Ik moet toen goed gesproken hebben, want eene overtuiging, beter dan iedere wijsheid, maakte mijne redenen vloeiend, en mijne lippen spraken woorden, krachtig tot overreding.” De jonge Duitscher, die ook dat bezielende van de geestdrift kende, en, ondanks zich zelven, door de opgewondenheid van den spreker werd medegesleept, drukte de hand op het hart en hief de oogen ten hemel met eenen vromen glimlach, als om aan te duiden, hoe goed hij hem ver[ 203 ]stond, zonder dit door een storend woord uit te drukken.

»Ook ging de man getroost en kalm de wreede straf te gemoet, die menschelijke gerechtigheid hem aandeed, en stierf blijmoedig in de hope op Gods ontferming, en zonder zorg voor zijne zaligheid. Dat alles had mij aangegrepen. »Hoe!” sprak ik in mij, »die zondaar, die euveldaden gepleegd heeft met zijne handen, niet min toch dan gij met den geest, wien geen enkele dag van gebeterd leven meer gegund is, sterft weg zonder vreeze, alleen steunende op zijn berouwen op zijn geloof, dat hem als zekerheid is; en zoude mij dan in mijnen jonkheidsbloei niets overblijven dan angst voor verdoemenis; zoude ik zelf dan ook niet tot den Vader kunnen gaan, en tot Hem zeggen: » »Heer! ik geloof, kom mijn ongeloof te hulpe!” ” Die gedachte kwam mij van God. En het was of mij gezegd werd: » »bid vuriglijk!” ” En ik wierp mij neder voor het altaar in mijne kapel. En ik bad lang en veel, naar de inspraak van mijn hart, niet naar de voorschriften der Kerk. En daarna overpeinsde ik het gansch beloop van mijn leven, mijn verblijf te Utrecht, de lessen van mijnen vromen leeraar Rhodius, ook alles, wat hij mij van Luther en diens schriften had weten te zeggen, en daarmede sliep ik in. En in den droom was het mij, als lag ik zwaar geketend in een diep en akelig hol, waar alles nacht was rondom mij, en overal, boven, beneden, achter mij, aan mijne zijde hoorde ik tandgeknars en wanhoopskreten als van gemartelden en verdoemden, en gepijnd van eenen onbeschrijfelijken angst, en met eene poging, die als bovenmenschelijk was, hief ik de zwaargeboeide armem omhoog en ten hemel, met de vraag: » »wat moet ik doen om zalig te worden?” ” En een heerlijke glans van een rein zilver licht perste plotseling heen door die duisternis, en ik zag den gezegenden Luther, eenen Bijbel in de hand houdende, en de banden mijner armen vielen af, en ik stond op en ik las in Gods Woord de plaats, die hij mij open hield… en schoon het een droom was en het gezicht verdween, zoo haast ik gelezen had, zullen noch de woorden, noch het gezicht mij ooit uit het geheugen wijken, want het waren die zalige woorden van Paulus, die den zondaar zooveel moed geven: [ 204 ]» »wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God!” en sinds dien tijd had ik vrede met God want ik houd voor gewis, ook in droomen spreekt de Heer tot de zijnen, en zoo had ik nu de zekerheid, dat zijne genade mij geworden was, en mijn geloof wankelde nimmermeer, en ik ging in vrede voort mij te oefenen in de kennis van de Heilige Schrift, en zooveel in mijn vermogen is, die kennis aanwendende tot mijn nut en dat van anderen! Zoo ziet gij dan, dat ik, die zooveel schuldig was en wien zooveel is kwijt gescholden, eene dubbele schatting te brengen heb van ijver en dankbaarheid, ik, hoogelijk begenadigde van eenen diep verlorene, die ik was.”

»De Heer zij gedankt, dat gij het geloof hebt en de hope; maar die strijd met eene zondige natuur en een verdorven hart is een strijd, dien wij allen kennen, en zoo gij u zelven vernedert, u noemende grooter zondaar dan een van ons, is dat alleen uw diepe ootmoed, die u beangstte,” hernam Paul, wiens zachte en meer verlichte geest beter heenzag door die wolk van geestdrijverij, die dat heerlijk verstand omnevelde, en waarmede een zoo beminlijk mensch zich zelven afschetste als eenen uitgezochten booswicht.

»Neen, neen!” riep de Priester. »Ik sprak zoo niet uit laffen ootmoed, maar opdat de Naam des Heeren te meer mocht geprezen worden om het groote werk, dat Hij in mij volbracht heeft, en daarom ook is het aan mij, om Zijnen roem te verheerlijken meer dan allen, openlijk en in het gezicht der gansche wereld, die het zien zal, hoe weinig ik hare geboden tel, waar ze in strijd zijn met de verordeningen des Hemels, als ik de vrouw mijner keuze huwe zonder schroom of geheimhouding, opdat ieder wete, wat ik bedoele; en zoo dan de Paus van Rome, of zijne machthouders in dit graafschap, mij ter verantwoording roepen, zullen zij een hard woord te hooren hebben, en dat luid weergalmen zal over al deze landschappen!”

»Ik bezweer u,” viel de Duitscher hem in, met eenen angst, als moest hij hem reeds nu van een werkelijk gevaar terughouden, »het is nu niet geoorloofd uw eigen lijden te kiezen; [ 205 ]hoed u voor alle sterke overspanning van den geest, die tot uitzinnigheid voert; en bedenk,” voegde hij er zachter bij, »dat gij ook haar, de vrouw, die gij liefhebt, met zóó te doen, blootstelt aan ellende en bitterlijke smart.”

»O! zij is daarop voorbereid, en weggetroost met mij te lijden; want zij is sterk en uitnemend in vast geloof, mijne Johanna!”

»Johanna? is dat…”

»De jonkvrouw, die u tot mij gezonden heeft, van wier moed en ijver gij alreeds de blijken hebt gezien, die ik, onder ’s Hemels zegen, heb toegebracht tot de Gemeente der Heiligen, en van wie ik de éénige levensvreugde wacht, die mij nog toekomen mag op deze wereld, en ik heb eene zekere hope, dat zij mijne trouwe levensgezellin zal zijn; want wij hebben elkander lief met eene liefde, die onstraffelijk moet wezen in de oogen van den eeuwig Reine. En geen leed zal ons gansch ondragelijk zijn als wij het te zamen mogen torsen!”

»Volg dan in ’s Hemels naam den raad van uw eigen hart,” sprak nu de Duitsche Hervormer, met weemoedigen ernst hem de hand drukkende. »Nu bevreemdt het mij niet meer, die jonge Utrechtsche zoo wel onderricht te vinden en zoo goed doordrongen van de waarheid: in trouwe, ik begeer zeer u te hooren, verkondigende het zuivere Woord!”

»Gij zelf moet goed spreken, en met overreding,” antwoordde Johannes, »en ik smacht sterk naar de prediking van uwe lippen, gevormd als ge zijt door de groote mannen van Wittenberg; en toch geloof ik, dat het uwe zaak niet is hier te spreken, zelfs niet in het geheim, opdat vooralsnog uwe schuilplaats verborgen blijve. Woerden is zoo dicht bij Utrecht, en de arm van den Bisschop reikt licht tot hier! Ik raad u zelfs niet op te gaan naar de plaats, waar ik prediken zal, dan verkapt.”

»Zijt gij van meenens welhaast te spreken?”

»God helpende en Zijn Geest mij steunende, denk ik Zijn Woord te verkondigen voor de geheime Gemeente in den avond van St. Arnulphusdag.”

»Dus over vier dagen!” riep Paul met eene blijdschap, die [ 206 ]vrij was van elke ijverzucht. »Maar zeg mij, kunnen die van Lauernesse het weten? Ottelijne, die veel lijdt, heeft waarlijk sterking noodig.”

»Ik zal haar daarvan kond doen. Ook zelfs uit Amsterdam en uit andere steden hiernevens komen ze in het heimelijk toevloeien; ik zal dan tevens bij machte zijn, om u te doen kennen en aan te bevelen aan onze vrienden, opdat ge op velerlei plaatsen bescherming moogt hebben, en gastvrijheid, hetwelk u goed zal zijn bij de omzwervingen, die u te wachten staan.”

»Ik prijs en dank uwe voorzienige vriendschap…” wilde de Duitscher zeggen; maar zijn gastheer viel hem met een driftig gebaar in de rede:

»Hoort gij het, Paul! daar kraait weer de morgenwekker. God zij geloofd! dat hij ons vindt wakende en op onzen post! Mocht dat altijd zoo zijn! Maar .nu ook komt ons toe een uur van zoete rust,” vervolgde hij, de lamp uitblusschende, die bij het doorbrekende morgenlicht onnoodig werd; en daarop voerde hij naar het gezamenlijk rustbed den jongeling, hem nog vóór weinige uren vreemde, en hem nu broeder door sterker banden dan die des bloeds. Zóó snel en zóó hecht bindt het groote denkbeeld »geloof,” waar de hoop dezelfde is en waar de Christelijke liefde samenvoegt.