[ 28 ]

II


DE MEELDRADEN EN HET STUIFMEEL.


In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien dat voor het ontstaan van vruchten en zaden de samenwerking van tweeërlei organen noodig is, die gewoonlijk beide in een bloem worden aangetroffen, niet zelden echter van elkander gescheiden in verschillende bloemen voorkomen. Het deel, dat later tot vrucht uitgroeit en in zijn inwendige holten de kiemen der zaden bergt, is de stamper, of in vele gevallen het onderste, belangrijkste deel des stampers. De genoemde kiemen der zaden kunnen zich slechts dan tot werkelijke, rijpe zaden ontwikkelen, wanneer haar daartoe de medewerking verleend wordt van het stuifmeel, dat in de meeldraden gevormd en toebereid wordt. Waarin deze medewerking bestaat, hebben wij uitvoerig uiteengezet: thans willen wij nader kennis maken met de organen die het stuifmeel bereiden, en met dit poeder zelf.

In het meest eenvoudige geval bestaat een meeldraad uit twee deelen: een dun steeltje en een dikker, meestal langwerpig knopje. Sints oude tijden worden deze deelen de helmdraad en het helmknopje genoemd. Het helmknopje is zelf weer uit twee, overlangs gelegen helften samengesteld, die hol zijn en helmhokjes heeten, en welke door een helmbindsel, zoowel aan elkander als aan het steeltje verbonden zijn. Zoowel de vorm van het knopje als zijne verbinding aan het steeltje vertoont bij verschillende plantensoorten tamelijk veel verschil. Ook is deze verbinding nu eens een meer vaste, gelijk bij de meeldraden van Iris (fig. 17), dan weer een lossere, zoodat het [ 29 ]knopje bij den minsten stoot op den fijnen top van den helmdraad heen en weer schommelt. Hiervan leveren de Leliën, Amaryllissen (fig. 18) en andere planten zeer bekende voorbeelden.

In de helmhokjes ontstaat het stuifmeel. Oorspronkelijk zijn deze hokjes geheel met celweefsel opgevuld; de cellen vermenigvuldigen zich sterk, en eindelijk vormt zich in elke cel één stuifmeelkorrel. Dan vervloeien de wanden der cellen, en gaan in een gomachtige stof over, die somwijlen oorzaak is dat het stuifmeel in de meeste gevallen niet een los stuivend poeder is, maar een min of meer vaste massa. Wordt daarentegen deze gomachtige stof door de omliggende cellen geheel opgezogen, dan kan het stuifmeel zulk een stuivend poeder vormen, zooals bij alle windbloemen het geval is. Doch hierop kom ik later uitvoerig terug.


Fig. 17.

Fig. 18.

Meeldraad van
Iris.

Meeldraad van
Amaryllis.


De rol der stuifmeelkorrels is de vorming der stuifmeelbuizen in het weefsel van den stempel; deze buizen groeien door den stijl en het vruchtbeginsel naar de zaadknoppen, om deze te bevruchten. Het stuifmeel moet dus uit de helmhokjes op den stempel gebracht worden. Eerste vereischte hiertoe is, dat de hokjes zich openen en het stuifmeel, hetzij op hunne oppervlakte klevend, hetzij elders in de bloem verspreid, aan de insecten ter opname aanbieden. Dit openen geschiedt op zeer verschillende wijze. Het meest gewone geval is dat, hetwelk in onze figuren 17 en 18 voorgesteld is. Men ziet daar over de geheele lengte van het hokje een lange spleet, die van onderen naar boven doorloopt, en waaruit reeds eenige korrels tevoorschijn treden. Gewoonlijk krullen zich de randen van de spleet zóó om dat de geheele binnenvlakte der hokjes buiten komt te [ 30 ]liggen, en van den buitenkant van het knopje nergens meer iets te zien is. Het gele poeder kleeft nu aan dien vroegeren binnenwand overal, en bedekt dus het geheele knopje. De minste aanraking van het ruig behaarde lichaam van een bij met deze knopjes, is voldoende om een deel van het poeder af te strijken, en tusschen de haren van het dier te doen blijven hangen.

Fig. 19.

Meeldraden der Erwt.
Schijnbaar minder volledig is de wijze van opening bij de meeldraden van den aardappel, de heiplantjes, de berberis en de laurier. Bij de beide eerstgenoemden ziet men alleen aan den top der beide hokjes twee poriën, door welke al het stuifmeel te voorschijn moet komen. De meeldraden van de berberis en de laurier openen zich in plaats van met spleten, met kleppen, welke naar boven omslaan; de laatsten vertoonen daarbij de bizonderheid dat elk afzonderlijk hokje niet één, maar twee kleppen boven elkander heeft. Bij meeldraden met korte en breede knopjes ziet men niet zelden dat de hokjes zich door dwars liggende spleten openen.

Niet alle meeldraden zijn even eenvoudig gebouwd als de tot nu toe besprokene. Vele toch zijn in het bezit van meer dan één helmknopje, ja sommige dragen talrijke zulke knopjes, die dan alle door korte steeltjes aan den gemeenschappelijken helmdraad verbonden zijn. Zulk een meeldraad is met een samengesteld blad te vergelijken, als men voor ieder afzonderlijk blaadje zich een helmknopje in de plaats denkt. Ook bootsen de verschillende vormen van samengestelde meeldraden de typen der gevinde en handvormige bladen na. Het fraaiste voorbeeld leveren de meeldraden van verschillende soorten van Calothamnus, lage met de Myrten verwante heesters, die bij ons in oranjerieën niet zelden gezien worden.

Evenals de kelkbladen en de bloembladen bij vele bloemen onderling vergroeid kunnen zijn, en dan een wijdere of nauwere buis om de meeldraden en stampers vormen, evenzoo [ 31 ]kunnen ook de meeldraden tot een buis om den stamper vergroeid zijn. Meestal zijn het de helmdraden, welke inéénsmelten; in enkele gevallen geschiedt dit met de helmknoppen, of met beide deelen. De Malva's, waarvan eenige soorten bij ons veelvuldig in het wild worden aangetroffen, anderen als zaadplanten in tuinen worden gekweekt, leveren een voorbeeld van het eerste geval. Zij bezitten in elke bloem vijf samengestelde meeldraden, wier helmdraden tot een nauwe buis vereenigd zijn. Aan den top der buis worden de vijf meeldraden vrij, en splitsen zich dan terstond elk in een zeer groot aantal zijtakken, welke de helmknopjes dragen. In de allerjongste toestanden van de Malva- bloemen kan men de vijf jeugdige meeldraden zien, voor hun vergroeiing en terwijl zij elk hunne knopjes ontwikkelen; eerst later ontwikkelt zich het onderste vergroeide deel der helmdraden.

 Fig. 20.

Bloempje van een
samengesteld-bloem-
ige plant, na weg-
snijding van de
bloemkroon.
Zeer dikwijls is de buis der meeldraden gespleten, en wel steeds op twee plaatsen. Hierbij kunnen of beide deelen even groot zijn, gelijk bij sommige Leeuwenbekjes (Corydalis) en de fraaie bloemen der Diclytra's, waar elke helft der buis drie meeldraden omvat. Of wel de beide deelen zijn niet even groot: het eene deel omvat slechts één meeldraad, het andere al de overige. Dit geval vindt men in de bloemen der erwten (Fig. 19), der latherussen en bij talrijke andere vlinderbloemige planten.

Vergroeide helmknopjes bezitten alle echte samengesteld-bloemige planten, gelijk b.v. de madeliefjes, asters, distels, de paardebloem enz. In fig. 20 ziet men een enkel bloempje, uit een bloemhoofdje genomen, en waarvan de bloemkroon voorzichtig weggesneden is. De fijne haren vormen den kelk, die bij [ 32 ]het rijp worden der vrucht in het vruchtpluis verandert. Tusschen deze haren ziet men het onderste deel van de bloemkroon doorschemeren, en daarboven de vrije, min of meer naar buiten gebogen helmdraden. Zij zijn bij alle samengesteld-bloemige planten steeds vijf in getal, en dragen evenveel helmknopjes, die tot een nauwe buis vereenigd zijn. In het midden van deze buis staat de stijl, die aan zijn top in twee omgebogen stempels uitloopt. De helmknopjes open zich zeer merkwaardig aan de binnenzijde van het buisje, zoodat het stuifmeel bij die gelegenheid binnen in het buisje komt te liggen. De hoogsteigenaardige middelen, door welke dit poeder uit de buis gebracht, en voor de insekten toegankelijk gemaakt wordt, zullen wij in het vervolg van dit hoofdstuk nader leeren kennen.

Fig. 21.

Meeldraden van
het Leeuwenbekje
(Antirrhinum).
Veel meer variatie dan de vorm en de vergroeiing der meeldraden, levert haar aantal. Er zijn bloemen die slechts één enkelen meeldraad hebben, terwijl andere 20-40 zulke organen vertoonen. Bijna alle daartusschen liggende aantallen van meeldraden zijn in de natuur vertegenwoordigd. Meestal zijn daarbij alle meeldraden even lang, soms echter komt het voor dat er langere en kortere in één bloem vereenigd gezien worden, en wat wellicht nog merkwaardiger is, men kent gevallen, waarin verschillende bloemen van dezelfde plantensoort nu eens lange, dan weer korte meeldraden vertoonen. Enkele voorbeelden hiervan mogen hier een plaats vinden. De kruisbloemige planten hebben zes meeldraden, waarvan de vier binnenste ongeveer de lengte van den stamper bereiken, terwijl de twee buitenste steeds korter zijn. Daarentegen hebben de lipbloemige planten (b.v. de doovenetel, de thijm, de lavendel enz.) vele leeuwenbekjes en andere daarmede verwante geslachten vier meeldraden, twee lange en twee korte, die meestal, gelijk onze fig. 21 dit aangeeft; zóó geplaatst zijn, dat de vier helmknopjes dicht aan elkander [ 33 ]liggen. Niet zelden kleven zij daarbij, door middel van hun stuifmeel, vrij vast aan elkander. Eindelijk is het bij planten met tien meeldraden een zeer gewoon verschijnsel, dat er vijf langere en vijf kortere zijn, die dan meestal twee afzonderlijke kransen vormen. Zeer schoon vindt men dit bij de klaverzuring (Oxalis) onzer tuinen, en bij verschillende soorten van geraniums.

Fig. 22.

Bloemen der Primula veris.
A in zijn geheel: B overlangs doorgesneden.
De gekweekte klaverzuring levert tevens een voorbeeld van planten, wier verschillende bloemen in de lengte harer meeldraden verschillen. In sommige harer bloemen zijn de vijf lange meeldraden langer dan de stijlen, die eveneens vijf in getal zijn, terwijl deze op hun beurt weêr langer zijn dan de vijf korte meeldraden. In andere bloemen daarentegen hebben de stijlen de grootste lengte, terwijl vijf meeldraden een gemiddelde en vijf andere de geringste lengte bezitten. In een derden vorm zijn eindelijk de stijlen het kleinst, terwijl boven haar de beide kransen van meeldraden tot op verschillende hoogten uitreiken. Eenvoudiger dan hier zien wij de verschillende grootte der meeldraden bij de soorten van het geslacht Primula, waarvan de Primula veris in onze tuinen, de Primula sinensis op de bloemtafels onzer kamers de zeer bekende vertegenwoordigers zijn. Kelk en bloemkroon bestaan hier in den regel elk uit vijf, tot een buis vergroeide blaadjes, gelijk men aan de slippen of tanden van den rand nog gemakkelijk kan nagaan. De buis der bloemkroon is van onderen nauw, en loopt van boven in een breeden zoom uit. De bloem, die in onze fig. 22 B [ 34 ]in opengesneden toestand voorgesteld is, draagt hare meeldraden in het bovenste wijdere gedeelte der buis, terwijl de stamper, met zijn langen stijl en knopvormigen stempel het lagere gedeelte der buis inneemt. Het is gewoonlijk niet moeilijk bloemen te vinden, waarin de verhouding tusschen den stijl en de meeldraden juist de omgekeerde is. Men behoeft daartoe slechts eenige verschillende planten te onderzoeken, want alle bloemen aan ééne en dezelfde plant bezitten steeds denzelfden bouw. Snijdt men nu zulk een bloem voorzichtig overlangs door, en vergelijkt men haar met onze figuur, zoo ziet men dat de stempel in de trechtervormige verwijding der buis staat, terwijl de meeldraden veel lager in de buis op de bloemkroon ingeplant zijn. Een nauwkeurige beschouwing leert verder, dat in de afgebeelde kortstijlige bloem de meeldraden dezelfde plaats innemen als de stempel der langstijlige bloemen, terwijl omgekeerd de meeldraden der laatsten dezelfde plaats innemen als de stempel in de eerste soort.

Wat nu echter bij dit alles het zonderlingste is, is, dat het voor een stamper volstrekt niet onverschillig is, met welk soort van stuifmeel hij bestoven wordt. Op het allereerste gezicht zou men meenen, dat een bij of hommel, die zich op den vlakken zoom der bloem zet, om uit de diepte der buis de honig te zuigen en daarbij met den kop zoo diep mogelijk in deze buis indringt, zoowel langs de meeldraden als langs den stempel moet gaan, en dus lichtelijk het stuifmeel op den stempel derzelfde bloem zou brengen. Bij den kortstijligen vorm zou dit reeds bij het indringen, bij den langstijligen eerst bij het terugtrekken van den kop het geval zijn. Zoo men nu meende, dat deze schijnbaar onvermijdelijke wijze van bestuiving ook de meest voordeelige was, zou men zich zeer vergissen. Integendeel, zal een voldoende bestuiving plaats hebben, en zullen, als gevolg daarvan, al de zaadknoppen zich tot zaden ontwikkelen, zoo is het volstrekt noodzakelijk, dat er een kruising plaats vindt. En wel steeds zóó, dat de hooge stempel met het stuifmeel der hooge meeldraden, de lage stempel met het bevruchtend poeder der laag ingehechte meeldraden voorzien wordt. Dat dit in de natuur minstens [ 35 ]evenveel voorkomt als zelfbestuiving, kan men gemakkelijk nagaan, zoo men weet, dat langstijlige en kortstijlige planten zonder regel door elkander groeien, en dat bijen en hommels achter elkander een groot aantal dezer bloemen bezoeken, en zoo het stuifmeel uit de eenen op de stempels der anderen brengen. Hierdoor moet kruising op alle denkbare wijzen, en dus ook op de zooeven geschetste meest voordeelige wijze plaats vinden.

Maar hoe kan men weten, dat juist die kruising voordeeliger is, dan elke andere vorm van bestuiving? Het antwoord luidt hier, gelijk in zoovele andere gevallen: door rechtstreeksche proeven. Voor dat ik deze nader beschrijf, wil ik eerst een waarneming in herinnering brengen, die velen mijner lezers zelf wel reeds gemaakt, doch wellicht nog niet met de hier behandelde feiten in verband gebracht zullen hebben. Onze Primula sinensis bloeit uiterst rijkelijk, maar zet in onze kamers gewoonlijk geen vrucht aan, of, zooals men meestal zegt, men wint er geen zaden van. Vooral geldt dit van den kortstijligen vorm. Bloemenbezoekende insekten worden in onze kamers niet toegelaten; het stuifmeel is te kleverig om van zelf op den stempel te kunnen vallen, en ook bij het afvallen der verdorrende bloemkroon komt de lager geplaatste stempel niet met het stuifmeel in aanraking. Kans op bevruchting bestaat er dus in dit geval niet. Iets gunstiger is de kans voor den langstijligen vorm. Want zoo hier de verwelkte bloemkroon afvalt, vóór dat stempel en stuifmeel te oud zijn geworden om nog een krachtige werking te kunnen uitoefenen, strijken bij dit afvallen de meeldraden langs den stempel, en wordt deze daardoor met het poeder in aanraking gebracht. Daar echter zeer dikwijls de bloemkronen niet afvallen, maar aan de plant verdorren, is ook hier het ontstaan van rijpe vruchten verre van regel. Uit dit alles trekken wij het besluit, dat de Primula sinensis zich zonder behulp van insekten niet normaal bestuiven kan. Hetzelfde is het geval bij de overige soorten van dit geslacht; doch daar deze, b.v. de Aurikels (Primula Auricula) en de Primula veris, in den tuin gekweekt worden, worden zij gewoonlijk rijkelijk door insekten bezoch [ 36 ]en vruchtbaar bestoven. Het is dan ook niet moeilijk in den zomer van deze soorten rijpe zaden te verzamelen.

Om nu den gestelden regel te bewijzen, dat slechts kruising van even hoog geplaatste organen volledige vruchtbaarheid geeft, zijn, gelijk ik zeide, rechtstreeksche proeven noodig. Hierbij moet men, dit spreekt van zelf, de planten in de eerste plaats tegen het bezoek van insekten beschermen. Doch doet men dit, dan is daardoor ook alle kans op bestuiving uitgesloten, en slechts die bloemen zullen vrucht zetten, op welker stempel men zelf, door middel van een fijn penseeltje of van een pincet, waarmede men de geheele helmknopjes afplukt en op de stempels strijkt, stuifmeel brengt. Men kan dit stuifmeel verschillend kiezen: ten eerste dat der zelfde bloem, ten tweede dat uit een andere maar met de te bestuiven bloem gelijkvormige, ten derde dat uit een andersgevormde bloem. In dit laatste geval komt op den stempel dus stuifmeel van meeldraden, die even hoog als de stempel geplaatst zijn. Alle drie de opgesomde proeven laten zich met lang- en met kortstijlige bloemen uitvoeren, zoodat men zes verschillende soorten van proeven heeft. Ten einde meerdere zekerheid te erlangen, herhaalt men elke proef aan een groot aantal bloemen, liefst op verschillende planten. Onderzoekt men nu later het aantal rijpe zaden, dat in de verkregen vruchten bevat is, zoo vindt men ten eerste, dat de lang- en kortstijlige bloemen onder gelijke omstandigheden even veel zaden geven. Daarentegen heeft de aard van het gebruikte stuifmeel een grooten invloed. Slechts bij bestuiving met stuifmeel uit even hoog geplaatste meeldraden, alzoo bij kruising van ongelijkvormige bloemen, verkrijgt men een volledig of bijna volledig aantal zaden. Kruising van gelijkvormige bloemen levert minder, bestuiving van een bloem met haar eigen stuifmeel nog veel minder zaad, en slechts bij volkomen gebrek aan bestuiving kan zich volstrekt geen zaad ontwikkelen. Deze proeven, het eerst door Darwin genomen, zijn later door vele anderen herhaald, en gaven steeds dezelfde uitkomsten. Ook bij andere planten, wier bloemen dezelfde eigenaardige vormverscheidenheden opleveren, b.v. die van het [ 37 ]longenkruid (Pulmonaria) is de kruising der verschillende vormen voordeelig, ja niet zelden meer of minder noodzakelijk voor een goede bevruchting.

Fig. 23.

Bloem van een Geranium.
De meeldraden vormen in een volledige bloem den derden krans, de stampers den vierden of binnensten krans. Overeenkomstig dit verschil in plaatsing is het een zeer gewoon verschijnsel, dat de meeldraden en stampers niet gelijktijdig bloeien. Onder bloeien der meeldraden verstaat men het geopend zijn der helmhokjes, onder bloeien der stampers het kleverig zijn der stempeloppervlakte. Slechts tijdens hun bloeitijd bezitten zij dus de eigenschappen, die voor de bestuiving noodzakelijk zijn. In zeer vele bloemen bloeien eerst de meeldraden en dan de stampers. Het gevolg hiervan is, dat het stuifmeel gewoonlijk reeds door insekten weggevoerd is, voordat de stamper zich voor de ontvangst van dit poeder voorbereid heeft. In zulk een geval spreekt het dus van zelf, dat de stempel slechts door stuifmeel uit andere bloemen bestoven kan worden, en wel slechts uit jongere bloemen, wier meeldraden nog bloeien. Daar echter ook hier jonge en oude bloemen meestal dicht bij elkander gezien worden, en de insekten van de eene bloem naar de andere vliegen, is ook in dit schijnbaar ongunstige geval toch de bestuiving genoegzaam verzekerd. Een voorbeeld hiervan leveren de Geraniums. Zij bezitten tien meeldraden, vijf lange en vijf korte. Deze staan, als de bloem zich pas opent, alle in het midden der bloem rechtop, en dicht aaneengedrukt, en vormen met den stijl in hun midden als het ware een korte stevige zuil. Aan den voet der meeldraden bevinden zich de honigkliertjes. Deze bouw der bloem en de tengerheid der uitgespreide bloembladen heeft tengevolge, dat insekten, die de bloemen bezoeken ten einde den honig te verzamelen, op den top der zuil aanvliegen en van [ 38 ]hier naar beneden kruipen om de honigkliertjes te bereiken. Hebben zij allen aanwezigen honig verzameld, zoo keeren zij weer naar den top der zuil terug, en vliegen van daar naar een andere bloem, waar zij geheel op de zelfde wijze te werk gaan. Het is hoogst interessant de zekerheid en bijna mechanische gelijkvormigheid waar te nemen, waarmede vooral de meer ontwikkelde soorten van insekten, de bijen en hommels, in deze bloemen den honig verzamelen. Minder ontwikkelde insekten gaan daarbij gewoonlijk minder handig te werk. Het sterkste contrast leveren de Onze-lieven-heers-beestjes, die halfkogelronde, bruinroode torretjes, die zoo veelvuldig op bladen en bloemen van planten gezien worden. Deze toch plaatsen zich met hun zware lichaam niet zelden op de bloembladen, tengevolge waarvan deze, die toch zoo gemakkelijk uitvallen, aan hun voet losbreken, en met tor en al ter aarde vallen. Zelfs een herhaalde ondervinding is niet in staat het Onze-lieven-heers-beestje slimmer te maken en het de bloembladen te doen vermijden.

Doch keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug. Eerst beginnen de vijf buitenste, kleinste meeldraden te bloeien. Zoodra zij door de talrijke bezoeken der insekten hun stuifmeel verloren hebben buigen zij zich uitwaarts, en gaan tegen de bloembladen aanliggen. Dan bloeien de vijf andere meeldraden, en na verloop van eenigen tijd verlaten ook deze het midden der bloem, om zich tegen de bloembladen aan te drukken. Nu staat de stijl alleen; tot nu toe was zoowel deze, als de knopvormige stempel aan zijn top, door de meeldraden zoo volkomen verborgen, dat hij niet zichtbaar was. De stempel splitst zich nu in vijf slippen, die meestal een roode kleur aannemen, en weldra aan hun bovenzijde kleverig worden. Zijn zij met stuifmeel uit andere bloemen bedekt, zoo verwelken ook zij na eenigen tijd, de stijl groeit dan verder uit, om op de rijpe vrucht dat eigenaardige snavelvormige uitsteeksel te vormen, dat aan onze inlandsche geslachten van Geraniums de namen Ooijevaarsbek en Reigersbek heeft doen geven.

Elke bloem der Geraniums vertoont dus drie verschillend [ 39 ]perioden van bloei: den bloei der buitenste meeldraden, dien der binnenste meeldraden, en ten laatste dien der stempels. Bij rijkelijk insektenbezoek zijn deze perioden volkomen gescheiden; komen er slechts weinig insekten, zoo behouden de meeldraden hun stuifmeel nog wel tijdens den bloei der stempels. De beweging der meeldraden is bij verschillende soorten zeer ongelijk. Bij den veldgeranium, een overblijvende plant die op weilanden in Zuid-Duitschland uiterst algemeen is en bij ons vroeger veelvuldig in tuinen gekweekt werd, drukken zij zich, na uitgebloeid te zijn, geheel tegen de bloembladen aan, en maken dus stijl en stempel geheel vrij. Bij andere soorten is de beweging minder volkomen, gelijk zulks in onze figuur 23 afgebeeld is. Hier krommen de meeldraden zich slechts zoo ver, dat zij de bovenste helft van den stijl vrij laten, zoodat de stempels zich kunnen uitspreiden, zonder door de meeldraden gehinderd te worden. Onze figuur beeldt juist dezen toestand af.

Letten wij nu, met deze kennis der bloemen toegerust, nauwkeurig op, wat er geschiedt, als een bij op een perk Geraniums van de eene bloem naar de andere vliegt en overal den honig zoekt te vergâren. Gelijk ik reeds opmerkte, zet zij zich steeds op den top van de zuil neer, om van daar naar de honigkliertjes te kruipen. Bloeien nu de buitenste, of wel de binnenste meeldraden, zoo zal zij met de harige ondervlakte van haar lichaam een groote hoeveelheid stuifmeel afborstelen. De kleverige korrels blijven tusschen de haren zitten. Zoo van de eene jonge bloem naar de andere vliegende, verzamelt zij al meer en meer stuifmeel. Doch nu komt zij op een oudere bloem, waar reeds de stempels bloeien. Terwijl zij hier op de zelfde wijze zich neerzet, komt het medegedragen stuifmeel met de stempeloppervlakte in aanraking, en deze is zoo sterk kleverig, dat de stuifmeelkorrels door haar vast gehouden worden. Als de bij wegvliegt, is dus de bloem bestoven, haar zaadknoppen kunnen zich tot rijpe zaden ontwikkelen.

Wij mogen niet van de Geraniums afstappen zonder er op te wijzen, hoe alles in deze bloemen er op ingericht is om [ 40 ]de bestuiving door insekten zoo zeker mogelijk te maken. Ten eerste de fraaie kleuren der bloembladen, die maken dat deze bloemen vóór andere, in de nabijheid bloeiende, door de bijen en hommels gezien en bezocht worden. Dan de plaatsing van den honig, de vereeniging van meeldraden en stijl tot een stevige zuil, het weggaan der uitgebloeide meeldraden, de plaatsing der stempels juist op dezelfde plaats waar kort te voren nog de meeldraden stonden, en tal van andere kleine bijzonderheden, wier beschrijving ons hier te ver zou voeren, doch die men, met eenige opmerkzaamheid, op een zonnigen zomerdag aan een perk Geraniums zelf gemakkelijk kan ontdekken. Geeft men zich de moeite met het hier beschrevene de levende bloemen in haar verschillende toestanden zelf te vergelijken, en dan ook het bezoek der bijen zelf nauwkeurig te bespieden, zoo zal men zien, dat zelfs deze meest alledaagsche, aan iedereen bekende tuinplanten een rijkdom van merkwaardige verschijnselen vertoonen, waarvan iemand, die nooit een bloem ontleedde, of nooit hare deelen door een loupe bekeek, niet de allerminste voorstelling heeft.

In ons hoofdstuk over de bestuiving van kleinbloemige planten zullen wij nog eenige meerdere gevallen van ongelijktijdig bloeien der meeldraden en stampers leeren kennen.

Ten einde ons overzicht over de meeldraden volledig te maken, is het noodig hier op die planten te wijzen, bij welke de meeldraden en stampers in verschillende bloemen voorkomen. Dit komt zeer gewoon voor bij planten, bij welke de overbrenging van het stuifmeel niet aan de insekten opgedragen, maar aan den wind overgelaten is. Hierover handelen wij in een later hoofdstuk uitvoerig. Doch ook bij insektenbloemen komt dit geval van tijd tot tijd voor, en na hetgeen wij bij de Primulas en de Geraniums gezien hebben, kan ons zulks volstrekt niet verwonderen. Daar toch is vreemdbestuiving, d.i. bestuiving met het poeder uit een andere bloem, óf voordeeliger, óf zelfs noodzakelijk voor de bevruchting. Van de Geranium met ongelijktijdig bloeiende meeldraden en stampers is er eigenlijk slechts één stap tot de éénslachtige bloemen.

[ 41 ]De bekende koekoeksbloemen leveren hiervan voorbeelden, zoowel de roode, in onze bosschen algemeene soort (Lychnis diurna) als de grootere, witbloemige soort onzer duinen en zandgronden (L. vespertina). Hier zijn de bloemen met meeldraden op deze, de bloemen met stampers op gene exemplaren vereenigd.

Fig. 24.

Pluim van een mannelijke plant van hennep.


Het is gemakkelijk zich hiervan te overtuigen, zoo men een aantal bloemen openscheurt. Doch zelfs dit is niet noodig. Bij eenige oplettendheid ziet men toch dat sommige planten volstrekt geene vruchten aanzetten, terwijl andere daarmede rijk beladen zijn. Het is wel overbodig op te merken, dat de eerste slechts bloemen met meeldraden of zoogenaamde mannelijke bloemen voortbrengen, de laatste daarentegen de [ 42 ]stampers dragen. Dikwerf vertoonen de mannelijke en vrouwelijke planten reeds op het eerste gezicht een groot verschil in haar uiterlijk, gelijk dit bij de hennep zeer in het oog loopend is. De pluimen der mannelijke plant zijn hier zeer los van bouw, en tijdens den bloeitijd geelachtig van kleur (fig. 24). De vrouwelijke planten zijn meer gedrongen (fig, 25), hare bloemen zijn groen van kleur, weinig ontwikkeld, en staan tusschen vrij groote groene bladen in dichte trosjes bijeen.

Fig. 25.

Pluim van een vrouwelijke plant van hennep.

Hier is alles er op ingericht, dat het stuifmeel, dat door den wind uit de meeldraden der mannelijke bloemen uitgewaaid wordt, op de vrouwelijke planten vallen zal, en hier, òf rechtstreeks op de stempels der bloemen komen, òf eerst op de bladen afgezet zal worden. In het laatste geval wordt [ 43 ]het dan later weder door den wind opgejaagd, en de fijne stofwolken hebben een nieuwe kans om ook de stempels te bestuiven.

Bij vele planten komen mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voor, zooals de berken en eiken ons leeren. Doch deze wensch ik eerst later uitvoerig te bespreken.

Het is hier de plaats met een enkel woord te gewagen van een verdeeling der planten, die op de tot nu toe besproken eigenschappen der meeldraden berust en in de ontwikkeling onzer wetenschap een zeer groote rol gespeeld heeft. Ik bedoel het stelsel van Linnaeus. Men weet dat in Linnaeus' tijd de aandacht der plantkundigen er voornamelijk op gevestigd was, het aantal bekende plantensoorten zoo snel mogelijk te vermeerderen, ten einde een overzicht over den bijna onafzienbaren vormenrijkdom van het plantenrijk te verkrijgen. Meer nog dan de kennis van talrijke soorten, was, voor de erlanging van dit overzicht, een stelselmatige rangschikking der planten een vereischte. Gelijksoortige vormen moesten bij elkander gebracht, ongelijksoortige van elkander gescheiden worden. Men had reeds toen een, wel is waar onduidelijke, voorstelling van de natuurlijke verwantschap der planten, die eerst in de eerste helft dezer eeuw klaar en helder aan het licht getreden is en hare verklaring in Darwin's leer der gemeenschappelijke afstamming aller plantenvormen gevonden heeft. Doch deze vage voorstelling was voor het praktisch gebruik bij het rangschikken van planten-collectiën geheel onvoldoende, gelijk de talrijke pogingen van Linnaeus' voorgangers meer dan genoeg bewezen. Linnaeus hakte den knoop door en verklaarde, dat de kennis der natuurlijke verwantschap der planten, het zoogenoemde natuurlijke stelsel, het doel (wij zouden thans bescheidener zeggen: één der vele doeleinden) der botanische wetenschap was; dat daarentegen de rangschikking van verzamelingen behoorde te geschieden naar een praktisch bruikbaar, en dus kunstmatig stelsel. Dit stelsel bouwde Linnaeus voornamelijk op de eigenschappen der meeldraden, eensdeels wegens de belangrijkheid dezer organen voor het leven der plant, maar vooral omdat zij talrijke en scherp [ 44 ]omschrevene kenmerken opleverden, die nagenoeg elken twijfel omtrent de plaatsing eener plant in de eene klasse of in de andere ten eenenmale buitensloten.

Zoo volkomen als het principe van het kunstmatige stelsel was, zoo onvolkomen was de uitvoering. Linnaeus liet zich verleiden tal van uitzonderingen in zijn stelsel te laten binnensluipen, om daardoor eenige der weinige in zijn tijd bekende beginselen van het natuurlijk stelsel ook in het kunstmatige te huldigen. Daarbij kwam, dat omtrent vele min of meer gecompliceerde gevallen in zijn tijd onjuiste voorstellingen heerschten, die eerst lang na hem door de studie der ontwikkelingsgeschiedenis der meeldraden verbeterd zijn. Zoo zag o.a. Linnaeus de samengestelde meeldraden voor bundels van vergroeide meeldraden aan, en plaatste zulke planten daardoor in geheel verkeerde klassen.

Terwijl Linnaeus het doel, dat hij zich bij het opstellen van zijn stelsel gesteld had, volkomen bereikte, en orde en regelmaat overal bracht waar te voren slechts onbegrijpelijke verwarring, of zwakke pogingen om orde aan te brengen gevonden werden, deed zijn stelsel in later tijden, door de fouten die ik zooeven aanwees, aan den vooruitgang der wetenschap groot nadeel. In beginsel had Linnaeus het kunstmatig stelsel en de natuurlijke verwantschap als twee volledig verschillende zaken klaar en duidelijk gescheiden; in de praktijk had hij ze ongelukkig verward, en zijne volgelingen, trouw aan zijn praktische voorschriften, maar het hoogere beginsel niet begrijpende, verwarden langen tijd wat Linnaeus had willen scheiden, tot nadeel der wetenschap.

Het stelsel van Linnaeus is niets anders dan een kunstgreep, bestemd om een rangschikking van planten te verkrijgen, die zoo eenvoudig was, dat zij gemakkelijk door iedereen begrepen en onthouden kon worden, zoodat het niemand moeite kostte een plant daarin op te zoeken of aan een nieuw ontdekte soort haar plaats aan te wijzen. Het heeft aan de wetenschap dezelfde uitstekende diensten bewezen, als het denkbeeld om woorden alphabetisch te rangschikken aan de ontwikkeling onzer woordenboeken. Ja, het heeft met dit denkbeeld het [ 45 ]voordeel gemeen, dat vele verwante soorten dicht bij elkaar komen, evenals in een woordenboek niet zelden geheele groepen van stamverwante woorden bijeen staan. Had men nooit iets anders achter dit stelsel gezocht, het zou in de geschiedenis onzer wetenschap een onbetwiste eereplaats bekleeden. Ongelukkig is het echter door velen als grondslag der wetenschap beschouwd, een dwaling, die met de meening dat de rangschikking van gedroogde planten uitsluitend de wetenschap was, hand in hand ging.

Thans worden de Herbariën en Flora's sints lange tijden niet meer naar het stelsel van Linnaeus, maar naar zoogenoemde natuurlijke stelsels gerangschikt. Dit zijn stelsels, die op de sedert Linnaeus verworven kennis der natuurlijke familiën berusten, doch deze familiën overigens in een even kunstmatige orde samenplaatsen als het stelsel van Linnaeus de geslachten schikte. Het natuurlijke stelsel, door Linnaeus het doel der wetenschap genoemd, is ook thans nog slechts in grove trekken bekend, al is men het omtrent de groepeering der familiën tot orden en omtrent de hoofdtakken van het stelsel op vele punten eens.

Bij dezen toestand van zaken is het leerzaam, nog eens even de tegenwoordige rol van het kunstmatig stelsel na te gaan. Men zou licht meenen, dat het geheel buiten gebruik geraakt was en nog slechts in de geschiedenis van de ontwikkeling onzer wetenschap door vakgenooten bestudeerd werd. Deze meening zou geheel strooken met het doel, dat Linnaeus zich met zijn stelsel gesteld heeft. Doch neen, zóó spoedig wijkt een verouderd standpunt niet voor een nieuw. In wetenschappelijke werken wordt het kunstmatig stelsel ter nauwernood meer genoemd, ja, het vroeger zoo veelvuldig gebruik bij het opzoeken van den naam eener plant heeft het bijna geheel verloren. Toch speelt het zoowel in populaire geschriften als bij het onderwijs nog altijd een voorname rol, welke berust op de dwaling, waarvan ik zooeven sprak, als ware deze kunstgreep de grondslag der wetenschap. Deze echter is geheel ergens anders te zoeken. Niet het drogen en rangschikken van planten vormt de kern der wetenschap, niet de kennis [ 46 ]van alle kleine verschilpunten tusschen verschillende soorten is het beginsel. Eénheid te zoeken in de natuur, dat is in de plantkunde, even als in elke andere zuivere wetenschap, de leus en het streven. De overeenkomst der planten in haar uit- en inwendigen bouw te leeren kennen, de gemeenschappelijke oorzaken van hare schijnbaar zoo verschillende levensverschijnselen aan het licht te brengen, dat is het, waarop in den tegenwoordigen tijd de onderzoekingen der plantkundigen gericht zijn.

Fig. 26.

Bloemen van Kalmia.
I. vóór de bestuiving van den stempel: 2. na de bestuiving.

Doch ik zou gevaar loopen geheel van mijn onderwerp af te dwalen, en ik wil dus thans weer tot de meeldraden, die het uitgangspunt dezer beschouwingen vormden, terugkeeren. Er blijft ons nog over, de bewegingen der meeldraden te bespreken. Bij de gewone beschouwing der bloemen in den tuin of in bouquetten zou men allicht meenen, dat de meeldraden gewoonlijk onbewegelijk waren en steeds op dezelfde plaats stonden. Doch bij een groot aantal planten, zelfs bij vele algemeen bekende soorten, kan men zulke bewegingen gemakkelijk waarnemen. De meest gewone vorm is die, waarin de meeldraden zich, hetzij één voor één, hetzij bij groepen, of allen tegelijk, van of naar het midden der bloem bewegen. Het doel dezer bewegingen is gemakkelijk in te zien. Het bestaat daarin, dat de meeldraden, terwijl zij bloeien, en het stuifmeel dus door de insekten moet weggevoerd worden, juist op die plaats moeten staan, waar de insekten gewoon zijn in [ 47 ]de bloem te vliegen. Hebben zij hun stuifmeel afgegeven, dan moeten zij hun plaats voor andere, na hen bloeiende meeldraden, of wel voor den stamper zelven, ruimen. Soms geschieden deze bewegingen snel, soms verloopen er dagen voor zij voltooid zijn.

Ik wil dit allermerkwaardigst verschijnsel en het groote nut, dat het voor de bestuiving door insekten heeft, hier niet uitvoerig beschrijven. Liever wil ik mijne lezers verzoeken het zelf aan bloemen na te gaan. De oostindische kers (Tropaeolum majus), de Moederplant (Saxifraga sarmentosa) en alle andere soorten van Steenbreeken (Saxifraga) leveren hiertoe een uitstekende gelegenheid. Men behoeft slechts bloemen van verschillenden ouderdom met elkander te vergelijken, of, wat nog beter is, in een en dezelfde bloem, van het oogenblik dat zij opengaat totdat zij verwelkt, elken dag een paar maal den stand der meeldraden na te gaan. Wie in de gelegenheid is, verzuime niet de bloemen van het Ruitkruid onzer moestuinen (Ruta graveolens) gâ te slaan; zij leveren wellicht het interessantste geval van deze bewegingen op. De Geraniums besprak ik reeds vroeger. De Kalmia, een fraai heestertje, dat in vele opzichten met de Kaapsche heiplantjes overeenkomt, doch breeder bladen en minder gesloten bloemen heeft, behoort eveneens hiertoe. Hare meeldraden staan eerst wijd uit, en springen plotseling naar het midden der bloem, zoodra zij door een insekt uit hun eersten stand worden losgemaakt; zij doen daarbij hun stuifmeel in lichte wolkjes verstuiven. Men kan deze werking der insekten met een naald gemakkelijk nabootsen (fig. 26). In mindere mate vertoonen de wilde kastanjes, de Riddersporen, de Keizerskronen en eenige soorten van Anjelieren bewegingsverschijnselen. Bij deze algemeen bekende planten zou ik nog een reeks van bij ons in het wild groeiende soorten kunnen opnoemen, doch het verschijnsel is zoo algemeen, dat wie er naar zoekt, licht meerdere voorbeelden aantreffen zal.

Tegenover deze actieve krommingen staan de hoogst eigenaardige passieve bewegingen, welke de meeldraden der Salvia's uitvoeren, zoo dikwijls een bij of hommel de bloemen [ 48 ]bezoekt. Het is voor een juist begrip van deze uiterst doeltreffende inrichting noodig, dat ik eerst de meeldraden zelve nader beschrijf.

Fig. 27.     Fig. 28.
Bloem der Salvia. Meeldraad van Salvia.

a stuifmeelhokje; d helmbindsel;
b loos hokje; c helmdraad.

Onze figuur 27 stelt een bloem van een Salvia-soort voor; men ziet dat deze bestaat uit een gespleten kelk en een lipvormige bloemkroon. Het naar onderen gekeerde deel der kroon, dat in de figuur horizontaal staat, heet het lipje, het andere deel is min of meer helmvormig gebogen, en heet daarom de helm. Lipje en helm zijn bij de meeste soorten fraai blauw, bij enkele hoog rood of geelachtig gekleurd. In den helm verscholen liggen de meeldraden en de stijl. De top van den laatste draagt de stempels, die twee in aantal en, zoolang zij bloeien, een weinig omgebogen zijn. Eerst zijn ook deze stempels in den helm verscholen, dan echter treden zij, tengevolge van den groei van den stijl, daaruit te voorschijn, en komen nog veel verder vooruit dan de figuur aangeeft. Komt nu een hommel in deze bloem, om den honig, die onder in de buis afgezonderd wordt, te verzamelen, zoo zet hij zich op het lipje, dat door zijn gewicht min of meer naar beneden buigt. Dan kruipt hij daarop voorwaarts, strekt den langen zuiger uit, en dringt met dezen zoo diep in de [ 49 ]buis der bloem, dat de geheele kop daarin verdwijnt. De afstand der bloeiende stempels tot het lipje is nu juist zoo groot, als een hommel hoog is, ten gevolge daarvan raakt de rugzijde van het dier deze kleverige organen aan, en zoo de rug met stuifmeel bedekt was, zouden noodzakelijk ten minste eenige korrels aan de stempels blijven kleven. Deze hebben slechts een uiterst gering aantal stuifmeelkorrels ter bevruchting noodig, en het bezoek van een met stuifmeel beladen hommel brengt dus noodzakelijk voldoende bestuiving en bevruchting met zich.

Hoe komt nu het stuifmeel op den rug van den hommel, terwijl de meeldraden in den helm verscholen liggen? Dit willen wij thans uiteen zetten. De Salvia's hebben slechts twee meeldraden in elke bloem, die dicht naast elkander, ter weerszijden van den stijl, geplaatst zijn. Zij bezitten elk een korten helmdraad, die ongeveer ter halver hoogte van de buis der bloemkroon aan deze vastgehecht is. De helmknop vertoont een uiterst zonderlingen vorm (fig. 28). Hij bestaat uit een lang, steelvormig helmbindsel, dat aan zijn ééne einde een normaal helmhokje met stuifmeel draagt (fig. 28a), terwijl het andere uiteinde (fig. 28 b) in een massief knopje uitloopt, dat als een mislukt tweede helmhokje beschouwd wordt. Dicht bij dit laatste is het helmbindsel, op eigenaardige, uiterst bewegelijke wijze, aan den helmdraad bevestigd. Het vormt daardoor een hefboom, welks armen ongelijk van lengte zijn. Drukt men van boven naar beneden tegen het knopje b (de stand aangenomen als in de figuur), zoo wijkt dit naar c toe, en gelijk men gemakkelijk inziet, beweegt zich a dientengevolge naar links, dus naar het drukkende voorwerp. Daar de hefboomsarm a veel langer is dan de andere, zal de beweging van a ook een veel grootere zijn dan die van het knopje b.

Voordat ik nu aangeef welke beteekenis dit uiterst ingewikkelde samenstel bij de bestuiving heeft, wil ik een kleine proef beschrijven, die ik een ieder, die in zijn tuin Salvia's kweekt, aanraden kan te herhalen. Men neemt daartoe een grasstengel of een dunne bloemsteel van eenige plant, of eenige andere geschikte stift, en steekt deze langzaam in de buis der Salviabloem, zorgdragende dat hij zich steeds ongeveer in de [ 50 ]middellijn der buis beweegt. Plotseling ziet men de beide, tot nu toe in den helm verscholen meeldraden te voorschijn treden. Zij drukken hunne stuifmeelhokjes, bij een juisten stand van de stift, tegen deze aan. Dat de oorzaak dezer beweging in het drukken van de stift tegen de beide korte hefboomsarmen gezocht moet worden, behoef ik wel niet aan te geven. Trekt men de stift terug, zoo keeren de meeldraden, als door een elastische kracht gedreven, weer op hun vroegere plaats terug. Men kan deze proef aan dezelfde bloem verscheidene malen herhalen.

Na deze uitéénzetting ligt het antwoord op de bovengestelde vraag voor de hand. Terwijl de hommel zijn zuigwerktuigen en zijn kop in de bloembuis steekt, stoot hij tegen de korte hefboomsarmen der meeldraden; de lange armen komen te voorschijn, en drukken de met stuifmeel beladen knopjes tegen de haren op den rug van het dier. Deze nemen het fijne poeder tusschen zich op, en terwijl de hommel in een volgende bloem op volkomen dezelfde wijze honig zuigt, geeft zijn rug het opgenomen stuifmeel aan de stempels af, om tevens, zoo mogelijk, uit de meeldraden weer nieuw stuifmeel op te nemen.

In den regel is dit laatste niet het geval; in de eene bloem neemt de hommel stuifmeel op, in de andere geeft hij het af zonder nieuw op te nemen, en zoo afwisselend. Dit ligt daaraan dat de meeldraden der Salvia's eerder bloeien dan de stempels, en dat de eerste dus meest reeds leeg zijn, voor dat de stempels kleverig worden en stuifmeel kunnen opnemen. Ook hier is dus vreemdbestuiving, door de hulp der insekten, regel.

Men zou allicht kunnen vragen, waarom de meeldraden niet eenvoudig zoo staan als de bloeiende stamper, en dus van zelf en zonder eenig verder mechanisme door de hommels aangeraakt worden? Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk te geven. Verscholen in den helm zijn de stuifmeelhokjes beveiligd tegen allerlei schadelijke invloeden; stonden zij vrij in de ruimten tusschen helm en lipje, dan waren zij aan talrijke gevaren blootgesteld, waardoor hun stuifmeel licht op [ 51 ]geheel nuttelooze wijze zou verloren gaan. Onder deze oorzaken is in de eerste plaats de regen te noemen, die licht het vrij aan de oppervlakte der opengesprongen knopjes klevende stuifmeel zou afslaan of ten minste bevochtigen, welk laatste een barsten der stuifmeelkorrels tengevolge kan hebben. Tevens zijn de helmhokjes onder hun beschermend dak veilig voor allerhande insekten, die, zooals vele torren en enkele soorten van bijen en wespen, de bloemen bezoeken om het stuifmeel weg te halen, en zich daarmede te voeden, zonder daarbij aan de bloem den wederdienst der bestuiving te bewijzen. Onder den helm ontsnappen de meeldraden geheel aan het oog dezer schadelijke gasten, en de bloemen zijn dus voor hun bezoek vrij veilig. Het moge genoeg zijn, deze redenen opgegeven te hebben. Dat werkelijk de bescherming een zeer volkomene is, ziet men daaruit dat de Salvia-bloemen slechts twee meeldraden, elk met slechts één betrekkelijk klein stuifmeelhokje, hebben, en dat zij dus in vergelijking met andere planten zeer weinig stuifmeel voortbrengen. Desniettegenstaande dragen zij even rijkelijk zaad als andere planten, een bewijs, dat hare bestuiving minstens een even zekere is, als zij bij andere gewassen tengevolge van een overmaat van stuifmeelpoeder zijn kan.

Geheel andere bewegingen voeren de meeldraden der gewone Berberis uit. De Berberis is een heester, die bij ons in de duinstreek niet zelden gezien wordt, en om hare aangenaam zuur smakende roode bessen vrij bekend is. Deze bessen, die eerst in het late najaar rijp worden, zijn lang-ovaal van vorm en tot talrijke kleine hangende trosjes vereenigd. Zij ontstaan uit kleine gele bloempjes, die in de maand Mei veelvuldig door allerlei insekten, maar vooral door honigbijen in grooten getale bezocht worden. Deze bloempjes hebben een zeer eenvoudigen bouw. Zij hebben den vorm van een zeer wijde klok, bijna van een halven bol, en bestaan uit zes kelkbladen, zes bloembladen, zes meeldraden en een stamper. De meeldraden liggen dicht tegen de bloembladen aan, en dus zoo ver mogelijk van den stamper verwijderd. Op te merken valt nog, dat de bloemen een hangenden stand hebben, en [ 52 ]daardoor, zoowel als door haren klokvorm, den honig en het stuifmeel tegen den regen beschermen.

De meeldraden der Berberis zijn prikkelbaar. Dat wil zeggen, dat zij ten gevolge van een uiterst zwakken stoot of een zachte aanraking plotseling een beweging maken. Bij deze beweging springen zij evenals die der boven besproken Kalmia (fig. 26 op blz. 46), uit hun rusttoestand op de bloembladen, met groote snelheid naar het midden der bloem toe. Zoo nu een honigbij de bloem bezoekt, en zich met hare pooten aan den stamper en de onderste deelen der helmdraden wil vasthouden, springen in eens de meeldraden met hunne geopende helmhokjes naar binnen, en slaan van alle kanten tegen de bij aan. Daarbij wordt het vrij losse stuifmeel in de lucht geworpen, en komt dus voor 't grootste deel op het harige lichaam der bij terecht. Men heeft waargenomen, dat deze beweging een zoo heftige was, dat de bij ten gevolge daarvan terstond de bloem ontvliedt, zonder, gelijk zij in andere bloemen doet, eerst al den honig op te zuigen. Men zag bijen van de eene bloem der Berberis naar de andere vliegen, en telkens hetzelfde lot ondergaan. Hun aan alle kanten rijk met stuifmeel beladen lichaam gaf daarbij steeds genoegzame hoeveelheden van dit poeder aan de kleverige stempels af, maar de honig, die andere planten rijkelijk als belooning aan de bijen afstaan, werd haar hier geweigerd en als het ware bewaard om nieuwe bezoekers aan te lokken en zoo de zekerheid der bestuiving zoo mogelijk nog grooter te maken.

Wij willen deze gelegenheid niet voorbij laten gaan, zonder eenigszins nader kennis te maken met de oorzaken van de prikkelbaarheid dezer meeldraden. Vooreerst valt op te merken dat deze geheel andere zijn als bij Kalmia, waar eenvoudig de gespannen meeldraden met hun helmhokjes uit kleine holten in de bloemkroon door de insekten worden los gemaakt. Bij de Berberis staan de meeldraden vrij, hun helmdraad is prikkelbaar, doch alleen aan de binnenzijde; alle andere deelen en kanten van den meeldraad kan men aanraken, zonder dat er eenige beweging op volgt. Zoo men echter in een geopende Berberissenbloem met de punt eener speld den [ 53 ]binnenkant van een meeldraad voorzichtig even aanraakt, dan ziet men het orgaan plotseling opspringen. Daarbij kromt zich het onderste, ongeveer 2 mm. lange deel van den helmdraad zeer sterk, zoodat de kromming met het ongewapende oog gemakkelijk te zien is.

De oorzaak dezer plotselinge beweging ligt in een spanning, welke er tusschen de verschillende zijden van den meeldraad heerscht. Elke zijde tracht zich uit te strekken, en zich daardoor over de tegenoverliggende zijde heen te krommen. In den toestand van rust houden de verschillende zijden elkander in evenwicht. Doch zoo men nu de binnenzijde prikkelt, wordt deze daardoor verslapt en kan dus aan het streven der buitenzijde geen weerstand meer bieden. Deze kromt zich, en daardoor den geheelen meeldraad, naar het binnenste der bloem toe. Even als de stijfheid van frissche plantendeelen op hun watergehalte en de slapheid van verwelkende deelen op verlies van water berust, evenzoo is het ook met de spanning der verschillende zijden van de meeldraden der Berberis gelegen. Zoolang alle zijden nog vol water zijn, houden zij elkander in evenwicht; zoodra eene zijde water verliest, wordt zij slap en kan de tegenoverliggende zich krommen. Werkelijk is het slapworden door prikkeling eenvoudig aan zulk een waterverlies toe te schrijven. Deze stelling kan door omzichtig genomen proeven rechtstreeks bewezen worden. Hiertoe snijdt men den helmknop boven het prikkelbare deel van den helmdraad af. Daarbij blijft de meeldraad onbewegelijk. Nu raakt men den helmdraad even aan, zoodat hij zich kromt. Op de wondvlakte treedt een droppel vocht te voorschijn, dat klaarblijkelijk uit het slap geworden weefsel uitgestooten wordt. Deze druppel is echter slechts een klein deel van het verloren vocht, het andere deel ontwijkt aan den voet van den helmdraad in het weefsel van den bloembodem. Het is overbodig op te merken, dat voor een zoo fijne proef tal van voorzorgen genomen moeten worden, die ik hier onmogelijk alle mededeelen kan. De belangrijkste zijn, dat de geheele bloemtros overvloed van water in zich bevatten moet, en dat de omgevende lucht vochtig genoeg is om snelle verdamping te beletten.

[ 54 ]Een ander geval van prikkelbare meeldraden vertoonen ons de saamgesteldbloemige planten, van welke onze fig. 20, op pag. 31, een voorstelling geeft, wanneer men haar met nevensgaande afbeelding (fig. 29) van het bloemhoofdje eener Ganzebloem vergelijkt. In fig. 29 stelt a een geheel bloemhoofdje voor, b hetzelfde, overlangs doorgesneden, c een afzonderlijk bloempje uit het midden, d een dergelijk bloempje uit den buitensten rand van het hoofdje.

Fig. 29.

Ganzebloem of groote Madelief.

Naar haar vorm heeten de randbloemen ook wel straalbloemen, de middelste bloemen gewoonlijk buisbloemen. Andere voorbeelden van saamgesteldbloeiende planten zijn gemakkelijk op te sommen. De Immortelles, de Cineraria's, de Dahlia's, de Kamille, de zoogenoemde Afrikanen (Tagetes africana), de Absynth, het Duizendblad, de Schorseneeren, Paardebloemen, Distels, en tal van andere meer of minder bekende plantenvormen, behooren hiertoe. [ 55 ]Allen hebben kleine bloempjes, die in grooten getale tot bloemhoofdjes vereenigd zijn. Het zijn deze bloemhoofdjes, die door leeken gewoonlijk voor bloemen worden aangezien, en vandaar den naam van samengestelde bloemen ontvangen hebben. In de eigenlijke bloempjes zijn de meeldraden steeds vijf in getal, en hunne helmknoppen zijn tot een nauwe buis vergroeid, gelijk fig. 20 duidelijk aantoont. Bij de beschrijving dezer figuur werd reeds opgemerkt, dat de stuifmeelhokjes zich aan de binnenzijde der buis openen, en het stuifmeel dus binnen in de buis ontlasten. Hoe dit poeder uit de buis verwijderd wordt, willen wij thans eenigszins nader uiteenzetten, om daarbij de prikkelbaarheid der meeldraden zelve te bespreken. Ik volg daarbij de uitvoerige beschrijving, die van deze verschijnselen, voor meer dan een eeuw (1766), door een der beroemdste plantenphysiologen, Koelreuter, den ontdekker der planten-bastaarden, gegeven is.

Men neemt waar, dat de stamper nog tijdens den bloei der kleine bloempjes, welker vereenigde menigte de bloemen der distels uitmaakt, sterker dan alle overige deelen in de lengte groeit. Aanvankelijk met zijn top onder de buis der meeldraden, dringt hij zich bij zijn groei met alle kracht door deze buis heen, en moet daarbij het stuifmeel, dat reeds uit de geopende helmknopjes in de buis gestort is, voor zich heen schuiven. Daardoor worden de helmdraden natuurlijk zeer gespannen en er toe gebracht hun prikkelbaarheid te toonen. Deze bestaat daarin, dat de helmdraden zich bij de minste aanraking aanzienlijk verkorten, en daardoor de buis der helmhokjes met groote kracht naar beneden trekken. Deze beweging kan men door hetzelfde bloempje verscheidene malen laten herhalen, als men het slechts na elke beweging, vóór de nieuwe prikkeling, een korteren of langeren rusttijd gunt, al naar gelang het weder warm of koud is. Deze zelfde omstandigheid bepaalt ook de kracht der beweging. Dikwijls heeft een bloempje, na volbrachte beweging, een gedrongen stelling bekomen, wat steeds het geval is zoo een of twee der meeldraden zich sterker of omgekeerd minder sterk samengetrokken hebben dan de andere en de buis daardoor in een [ 56 ]schuinen stand geraakt is. Zulk een toestand neemt na eenigen tijd langzaam en onmerkbaar weêr af. Bij elke beweging rukt de stamper iets verder in de buis naar boven, en drijft daarbij een kleine hoeveelheid stuifmeel voor zich heen en uit den top der buis. Men ziet dus hoe de prikkelbaarheid der meeldraden hier den groei des stampers helpt, om het stuifmeel uit de buis te brengen en zoo den doorgang voor den stempel vrij te maken. De oorzaak, welke tot de herhaalde prikkeling der meeldraden aanleiding geeft, vindt Koelreuter in de insekten, die in zulke bloemen hun voedsel zoeken en, door de veelvuldige onvermijdelijke stooten, de meeldraden van tijd tot tijd zich plotseling doen samentrekken. Men kan deze beweging slechts aan levenskrachtige bloeiende bloempjes waarnemen; in elk bloemhoofdje zijn het juist die kringen van bloempjes, die zich juist openen of reeds in vollen bloei staan. De andere, meer naar buiten gelegene bloempjes vertoonen het verschijnsel niet meer, en evenmin kan het bij de jongere, nog in den knoptoestand verkeerende worden opgewekt.

Tot zoover Koelreuter. Om zijne beschrijving volledig te maken behoef ik nog slechts op te merken, dat de stempels niet bloeien, voordat zij, hoog boven de stuifmeelbuis gekomen, uitéén wijken en zich omkrullen. Het stuifmeel, dat ze uit de buis geborsteld hebben, heeft voor hen geen nut. Het is reeds vóór hun bloeitijd door insekten weggevoerd en op andere stempels afgestreken. Doch in elk bloemhoofdje bloeien gelijktijdig jonge en oude bloemen, zoodat elk insekt, dat daarop rondloopt, noodzakelijk het stuifmeel der jongere op de stempels der oudere overbrengt.

Het is de moeite waard nog op te merken dat de prikkelbaarheid oorzaak is dat het stuifmeel niet langzamerhand, maar schoksgewijze uit de buis der meeldraden te voorschijn treedt, en daar de prikkels in de vrije natuur, zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk van de honigzoekende insekten uitgaan, komt het stuifmeel slechts dan uit de buis, als er juist een insekt is, om het op te nemen en verder te voeren. Wij leeren hierin weer een hoogst eigenaardig middel kennen, dat [ 57 ]dit kostbare poeder zooveel mogeiijk voor verlies behoedt.

Voor ik van dit onderwerp afstap, wil ik nog mededeelen, dat de bloemen der distels en van verschillende soorten van korenbloemen (Centaurea) de beste voorbeelden tot herhaling dezer waarnemingen en proeven bieden, en dat men de fijnste bijzonderheden dezer verschijnselen het gemakkelijkst bestudeeren kan, zoo men van eenige bloempjes het geheele bovenste deel der bloembuis wegsnijdt en daardoor de meeldraden in hun geheel zichtbaar maakt.

Op die wijze is het in onze figuur 20 afgebeelde bloempje behandeld geworden. Het spreekt van zelf, dat bij deze operatie de meeldraden sterk geprikkeld worden, en dat men het bloempje daarna dus eenigen tijd in rust moet laten, voor en aleer men er de beschreven verschijnselen aan bestudeeren kan.

 

 

Gaan wij thans over tot de beschouwing van het bevruchtende poeder zelf, waarvan wij het ontstaan in de meeldraden en de overbrenging op den stempel door de hulp der insekten reeds zoo dikwijls hebben besproken. De naam "stuifmeel" duidt schijnbaar een droog, fijn korrelig, gemakkelijk verstuivend poeder aan. Dat is echter thans niet meer de beteekenis van het woord. Voor die planten, wier stuifmeel door den wind verplaatst wordt, is de gegeven omschrijving juist. Bij de meeste planten, wier bestuiving door insekten geschiedt, stuift het stuifmeel niet, doch is zoo kleverig, dat het aan alles hecht, waarmede het in aanraking komt, en dus ook gemakkelijk door het lichaam der insekten medegevoerd wordt.

Bij verreweg de meeste planten bestaat het stuifmeel uit enkele, door het mikroskoop gemakkelijk zichtbare korrels, die, afgezien van de kleverigheid hunner oppervlakte, los naast elkander liggen. Wij beschouwen dus dit geval het eerst, om pas later tot de bespreking der zoogenoemde stuifmeelklompjes over te gaan.

De stuifmeelkorrels bieden, onder het mikroskoop gezien, meestal zeer fraaie regelmatige figuren aan, waarvan onze [ 58 ]figuur 30 er een aantal bij sterke vergrooting vertoont. Men merkt daarin op, dat enkele, bv. die van den Den en van de Lelie, een gladde oppervlakte hebben, terwijl de anderen met verheven lijsten, stekels of andere aanhangselen van allerlei vorm bedekt zijn.


Fig. 30.

Stuifmeelkorrels van verschillende planten.
1. Nieskruid.—2. Plumbago.—3. Epilobium.—4. Convolvulus.—5. Scolymus.—6. Lelie.—7. Cucurbita.—8. Hibiscus.—9. Cobea.—10. Den.—11. Passiflora.


Gewoonlijk vormen de gladde korrels een los poeder, dat gemakkelijk verstuift; de ruwe oppervlakte der anderen is meestal oorzaak dat zij aan elkander hechten, en dus niet verstuiven. Dienovereenkomstig treft men de gladde stuifmeelkorrels veelvuldig bij windbloemen aan, terwijl die, welke de fraaiste en meest uitgewerkte teekeningen bezitten, [ 59 ]aan zulke planten toebehooren, wier bestuiving uitsluitend door insekten wordt bewerkstelligd. Want niet alleen hechten de korrels door hunne scherpe doorntjes en dikwijls getande kammen gemakkelijk aan elkander, maar evenzoo ook aan andere voorwerpen, b.v. de haren der insekten. Wij hebben reeds vroeger gezien dat het stuifmeel der insektenbloemen niet alleen door deze versieringen kleeft, maar ook door middel van een gomachtige stof, die als overblijfsel van het weefsel, waarin de korrels ontstonden, nog aan hunne oppervlakte zich bevindt. Wij onderscheiden dus het klevend stuifmeel der insekten-bloemen algemeen van het stuivend stuifmeel der windbloemen. Op enkele uitzonderingen op dezen regel kom ik weldra terug.

Vorm en grootte der stuifmeelkorrels zijn bij verschillende planten zeer verschillend. Bij de Malva's en vele soorten van komkommer-achtige planten zijn de korrels zoo groot, dat ze met een loupe gemakkelijk gezien kunnen worden: bij andere planten zijn zij veel kleiner. Meestal zijn zij kogelrond, niet zelden echter ovaal, of zelfs driehoekig. Die van den Den (fig. 30, N°. 10) zijn ter weerszijden van een luchtblaasje voorzien, waardoor zij zeer licht zijn en gemakkelijk door den wind verplaatst worden. Elke korrel is één enkele cel, die uit een korreligen inhoud en een dubbelen wand bestaat. De buitenwand is stijf en elastisch, de binnenwand zeer teer. De laatste vormt, zoodra de korrel in het stempelvocht gekomen is, de stuifmeelbuis, die wij in ons eerste hoofdstuk beschreven hebben. Gelijk wij reeds toen vermeldden, bezit de buitenste wand daartoe openingen, die bij verschillende soorten op verschillende wijze gesloten zijn. Onze fig. 30, N°. 7, vertoont een sluiting dezer openingen door middel van kleine dekseltjes, die afgeworpen worden, zoodra de korrel in water of in het stempelvocht opzwelt. Blijven stuifmeelkorrels op de geopende meeldraden lang aan de uitdrogende werking der lucht blootgesteld, zoo krimpen zij in en krijgen daarbij plooien, die den kogelronden vorm meestal in een elliptischen doen overgaan. Brengt men zulk een korrel onder het mikroskoop in water, zoo zwelt hij weêr aan, en herneemt de oorspronkelijke gedaante.

[ 60 ]Bij sommige plantengeslachten liggen de stuifmeelkorrels niet vrij of los aan elkander klevend in hunne hokjes, maar zijn zij tot vaste klompjes verbonden, waarvan elk hokje er één bevat. Gewoonlijk vertoonen deze klompjes nog bizondere, steelvormige aanhangsels. Vele Orchideeën (fig. 32) en de soorten van het geslacht Asclepias bezitten deze inrichting.


Fig. 31.     Fig. 32.
Stuifmeelklompjes van
Orchis maculata.
Bloem van Orchis mascula. De bladen van het bloemdek
zijn weggesneden; alleen met uit-
zondering van een deel van het lipje l en de
spoor n; a helmknop; r beursje, s stempel
(naar Darwin).


In fig. 31 liggen de beide klompjes, die in de twee hokjes van den eenigen meeldraad van Orchis ontstaan, in natuurlijke ligging naast elkander. Hun steeltjes loopen elk in een schijfvormig knopje uit, welks oppervlakte kleverig is. De meeldraad is nu zóó in de bloem geplaatst, dat een insekt, wanneer het den honig uit de bloem zuigen wil, noodzakelijk met zijn zuigorgaan, of met zijn kop, de beide schijfjes aanraakt. Trekt het nu den kop terug, om naar een andere bloem te vliegen, zoo blijven de schijfjes er aan vastkleven en het dier trekt de geheele klompjes uit de helmhokjes en draagt ze met zich mede. [ 61 ]Door buigingen in den dunnen steel nemen de stuifmeellichaampjes weldra zulk een stand aan, dat zij bij het volgend bezoek van het insekt aan een soortgelijke bloem tegen den stempel aangedrukt worden. Daar deze nu met nog taaier klevend vocht bedekt is, dan de stof is welke de stuifmeelkorrels tot een klompje vereenigt, zal bij het wegvliegen van het insekt het klompje scheuren, en een deel der korrels op den stempel blijven, waar zij dan hunne bevruchtende werking kunnen aanvangen. Vliegt een insekt zoo van de eene Orchis-bloem naar de andere, zoo verzamelt het steeds meer van deze klompjes op zijn kop en op zijn bek. Wanneer men in Mei op een weiland waar zulke Orchideeën in menigte groeien, gelijk niet zelden voorkomt, insekten vangt, dan is het niet moeilijk op den langen roltong der gevangen vlinders deze klompjes in grooten getale te vinden.

Wil men zich nog verder overtuigen, dat werkelijk deze klompjes zich gemakkelijk aan dieren hechten, die in de bloemen kruipen, dan kan men dit op de volgende wijze nabootsen. Men plaatst een bloem eener inlandsche Orchis-soort zóó voor zich, als fig. 32 aanwijst, en overtuigt zich of de stuifmeelklompjes nog op hun plaats in den meeldraad liggen. Is dit het geval, dan houdt men een potlood met lange punt voor de bloem, en steekt het voorzichtig in de wijde opening der buis. Weldra drukt het potlood tegen het vooruitstekende knopje aan, dat in de figuur het ondereind van den meeldraad uitmaakt. De wand van het knopje wijkt, terwijl het potlood er langs schuift, achterwaarts, en de beide hechtschijfjes der stuifmeelklompjes komen te voorschijn en hechten zich aan het potlood. Men houdt alles nu eenige seconden in rust, om den tijd na te bootsen, dien het insekt voor het zuigen van den honing noodig heeft, en trekt dan het potlood voorzichtig terug. De beide stuifmeellichaampjes verlaten hunne hokjes en gaan mede. Let men nu nauwkeurig op wat er verder gebeurt, zoo ziet men de steeltjes zich voorover buigen, en de klompjes, die eerst rechtop stonden, naar de punt van het potlood toe bewegen. Men kan nu verder gaan, en het potlood in een volgende bloem brengen, daarbij zorg dragende, dat men het [ 62 ]geheel in dezelfde richting beweegt als in de eerste bloem. Men zal dan, tot zijn niet geringe verbazing, bemerken dat de nieuwe stand, dien de stuifmeelklompjes op het potlood hebben aangenomen, juist zoodanig is, dat zij in de tweede bloem niet tegen den meeldraad, maar tegen den stempel aan bewogen worden. Deze toch ligt achter het knopje van den meeldraad, aan den bovenkant in den ingang der buis. De stuifmeelklompjes bewegen zich ter weerszijden langs het knopje. Bootst men de bewegingen van het insekt nauwkeurig na, zoo zal men zien, dat een deel van het stuifmeel op den stempel blijft kleven, terwijl, bij het terugtrekken van het potlood, slechts het overblijvende deel der klompjes weêr medegaat.

Het zou mij te ver voeren hier over den bouw der Orchisbloemen verder uit te wijden, en de talrijke merkwaardige inrichtingen te bespreken, die men in haar, ten behoeve van de bestuiving door insekten, aantreft. Trouwens, ik zal in een volgend hoofdstuk op deze belangrijke plantengroep terug moeten komen.

Veel ingewikkelder en moeilijker te overzien zijn de bestuivingsinrichtingen in de bloemen der Asclepias, waarvan enkele soorten in onze tuinen en parken, ofschoon niet zeer veelvuldig, gekweekt worden. Hier zijn telkens twee klompjes met hunne schijfjes zoo tegen elkander geplaatst en aan elkander verbonden, dat wanneer de poot van een insekt, dat in de bloem rondkruipt, tusschen de beide schijfjes raakt, deze als een klem werken en zich zoodoende aan het diertje vasthechten. Het gevolg is, dat bij het wegvliegen de klompjes medegaan en naar den stempel eener andere bloem kunnen overgebracht worden.

Er komen enkele planten voor, wier stuifmeelkorrels niet kleverig zijn, en die toch niet door den wind. maar door insekten bestoven worden. Als voorbeeld daarvan wensch ik de heiplantjes te bespreken. Dit zijn meest kleine heestertjes met fijne naaldvormige blaadjes. Enkele soorten groeien in Europa, maar het talrijkst zijn zij aan de Kaap de Goede Hoop vertegenwoordigd. De Dopheide (Erica Tetralix) met [ 63 ]kleine kransjes van eironde licht-rose bloempjes, en de struikheide (Calluna vulgaris) met lange dicht gevulde trossen van roode bloempjes bedekken overal onze heidevelden. In warmere streken, b.v. op Madera, bereiken sommige soorten (b.v. Erica arborea) een hoogte van 4 tot 5 meter en nemen geheel het uiterlijk van boomen aan.

Fig. 33.

Heiplantje.
De steeds fraai gekleurde bloemkroon der heiplantjes heeft, al naar gelang der soort, een zeer verschillenden vorm: nu eens buisvormig, dan weer kogelvormig of eirond met slechts een nauwe opening aan den top, eindelijk ook weer klok- of schotelvormig uitgebreid. De meeldraden zijn steeds acht in getal en niet, zooals bij de meeste planten met vergroeidbladige bloemkroon, op deze, maar op den bloembodem zelven ingeplant. In het midden staat de stamper, uit een eirond vruchtbeginsel, een steelvormigen stijl en een kleinen stempel bestaande. Op den bloembodem bevinden zich honigkliertjes, die groote hoeveelheden van een zoet vocht afzonderen.

Beschouwen wij thans de meeldraden en het stuifmeel wat meer van nabij. Elke meeldraad draagt, op een langen dunnen steel, een helmknopje, dat aan zijn top twee kleine poriën bezit voor het uitlaten van het stuifmeel, en aan zijn voet twee naald- of bladvormige, dwars uitstekende aanhangsels. Stoot men voorzichtig tegen deze aanhangsels, zoo is deze geringe beweging voldoende om een deel van het stuifmeel uit de hokjes te doen treden, vooral indien men den geheelen meeldraad in zijn natuurlijke positie, dat wil zeggen hangend (verg. fig. 33) onderzoekt. De stuifmeelkorrels zijn hier een werkelijk [ 64 ]stuivend poeder, dat als kleine wolkjes voor den dag komt. Dienovereenkomstig is hare oppervlakte, onder het mikroskoop gezien, glad. Zulk een onderzoek leert ons echter tevens, dat de korrels niet enkelvoudig zijn, maar samengesteld (fig. 35). Elke korrel bestaat uit vier kogelronde cellen, die elk met een enkelvoudige stuifmeelkorrel eener andere plant overeenkomen. Aan dit kenmerk kan men het stuifmeel der heiplantjes onder het mikroskoop gemakkelijk herkennen.

Fig. 34.     Fig. 35.
 
Meeldraad van een heiplantje, met de aanhangselen. Stuifmeel der heiplantjes.

Opent men voorzichtig de bloemkroon van onze inlandsche Dopheide, of van een der veelvuldig in kamers en in broeikassen bij ons gekweekte kaapsche heiplantjes, zoo kan men den natuurlijken stand der meeldraden en des stampers bespieden. Men ziet dan, dat de stijl zóó lang is, dat de stempel juist in den mond der bloemkroon komt te staan. Elk insekt, dat zijn zuiger in een bloem steekt om den honig te verzamelen, moet dus noodzakelijk den stempel aanraken. Deze nu is rijkelijk met kleverig vocht bedekt, waardoor ook de bek en de kop van het dier kleverig worden. Rondom den stijl staan de meeldraden; de aanhangselen hunner helmknopjes staan naar buiten gericht en dwars op de as der bloem. Ook [ 65 ]tegen hen zal de honigzuigende bij dus aanstooten. Dit heeft, gelijk wij weten, een uitstrooien van het stuifmeel ten gevolge. Het fijne poeder valt op de vooraf kleverig geworden lichaamsdeelen van het insekt, blijf dus hier hechten, en wordt ten deele reeds op den stempel derzelfde bloem, voor 't grootste deel echter op die van andere, kort daarna bezochte bloemen afgestreken.

Wanneer men op een warmen zomerdag over een in vollen bloei staand heideveld wandelt, dan staat men verbaasd over de menigte van insekten van allerlei soort, welke de heidebloemen bezoeken. Onder deze neemt de gewone honigbij steeds een eerste plaats in. Ja de nabijheid van heidevelden is voor houders van bijenkorven steeds een groot voordeel, daar zij gedurende den bloeitijd der heiplantjes een bijna onuitputtelijke hoeveelheid honig aan de nijvere bezoekers aanbieden. Neemt men dit alles in aanmerking, dan zal men licht tot de overtuiging geraken, dat de bestuiving der heiplantjes door bijen zoo voldoende verzekerd is, dat zij voor geen andere wijze van bestuiving, zelfs niet voor zelfbestuiving der afzonderlijke bloemen, behoeft onder te doen.