[ 1 ]
 

HET LEVEN DER BLOEM.


 

I


BESTUIVING EN BEVRUCHTING.


Van het geheele leven der bloem is er slechts één klein tijdperk, dat algemeen onze aandacht trekt. Het is dat, waarin de bloem door haar fraaie kleur, haar eigenaardigen vorm of haar lieflijken reuk zich van de overige deelen der plant onderscheidt. Doch dit tijdperk, hoe belangrijk het ook in menig opzicht moge zijn, vormt slechts een kort deel van het geheele leven der bloem. De meeste bloemen prijken slechts weinige dagen met die zoo sterk in 't oog loopende eigenschappen; doch langen tijd daarvoor was hare ontwikkeling reeds in vollen gang, en langen tijd daarna zal zij, of ten minste een harer belangrijkste deelen, nog steeds zich meer en meer ontwikkelen. Het toppunt dezer ontwikkeling wordt eerst bereikt wanneer de vrucht en de zaden rijp zijn. De vrucht toch is het gedeelte der bloem, dat na den bloeitijd zich verder ontwikkelt. Vóór den bloeitijd draagt de geheele bloem den naam van knop.

Het is een alledaagsch verschijnsel, dat bij verreweg de meeste planten telkens en telkens kan waargenomen worden, dat een bloem alleen tijdens den korten duur van haar bloeitijd de bovengenoemde eigenschappen bezit, terwijl zij gedurende al den overigen tijd van haar leven, zoowel als knop, als in den toestand van onrijpe vrucht, slechts de groene kleur bezit, en zich dus op 't oog ternauwernood van haar [ 2 ]omgeving onderscheidt. Wat mag wel de beteekenis hiervan wezen, dat een bloem zich steeds tusschen de groene bladeren tracht schuil te houden, en dan plotseling, juist als zij zich opent en hare teedere deelen schijnbaar het meest bescherming noodig hebben, alle middelen aanwendt om de oogen op zich te vestigen? De beantwoording van deze belangrijke vraag zal een voornaam deel van den inhoud van deze bladzijden uitmaken.

Gedurende den knoptoestand zijn de teedere deelen der bloem door een buitensten krans van stevige groene blaadjes, den zoogenaamden kelk, bedekt. Binnen dit beschuttend omhulsel kunnen zij zich veilig ontwikkelen, en zich langzamerhand voorbereiden tot het vervullen van de rol die zij tijdens het bloeien te spelen zullen hebben. Het is de moeite waard eens een bloemknop, b.v. van een Papaver, te openen en deze voorbereiding der organen te bespieden. In dien toestand ziet men gewoonlijk de bloemkroon nog zeer klein en ongekleurd; de overige deelen zijn in den regel reeds vrij vroeg ontwikkeld.

Is deze ontwikkeling der deelen afgeloopen, en hebben alle hun eigenaardigen vorm en kleur aangenomen, en ook ongeveer de grootte bereikt die zij later hebben moeten, zoo is de tijd voor 't ontluiken daar. Er behoeft nog slechts een warme dag afgewacht te worden, en de groene kelkblaadjes splijten uiteen, om aan bloemkroon, meeldraden en stamper de gelegenheid te geven zich vrijelijk te ontplooien. In enkele gevallen, gelijk bij de Papaver en den Wingerd, wordt zelfs de groene kelk bij die gelegenheid afgeworpen: zijn rol bestond slechts in het beschermen der overige deelen tijdens hun jeugd, en is nu afgespeeld.

In het dagelijksch leven onderscheidt men in een bloem de gekleurde bloemkroon (ten onrechte dikwijls kelk genoemd) en het zoogenaamde hartje. Dit laatste bestaat, bij nauwkeurige beschouwing, uit tweeërlei soort van organen. Het middelste heet de stamper, is meest groen van kleur, en uit drie duidelijk onderscheiden deelen samengesteld. Aan een stamper onzer Primula's onderscheidt men een vrij groot, kogelrond vruchtbeginsel (fig. 2c), en een dunne stijl (fig. 2sty), die aan [ 3 ]zijn top een kogelvormigen stempel (fig. 2stig) draagt. Het vruchtbeginsel draagt dien naam, omdat het werkelijk het beginsel der vrucht, de vrucht in haar jongsten toestand is. Hiervan kan men zich gemakkelijk overtuigen, zoo men het doorsnijdt. Het blijkt dan hol of dikwijls in hokjes verdeeld te zijn, waarin de jonge zaden liggen. Deze heeten nu nog zaadknoppen en worden, terwijl het vruchtbeginsel tot vrucht wordt, zelve tot zaden. Niet zelden vindt men in 't midden eener bloem meer dan één stamper.

Fig. 1.     Fig. 2.
Meeldraad der
Amaryllis.
Stamper der
Primula Sinensis.

Rondom den stamper staan de meeldraden. Het zijn langwerpige knopjes, op een dun steeltje bevestigd. In het knopje bevinden zich twee betrekkelijk vrij groote hokjes, waarin het product der meeldraden gevormd en tot aan het tijdstip van den bloei bewaard wordt. Dit product is een fijn, meestal geelachtig poeder, dat bij de meeste planten kleverig van natuur is, bij anderen daarentegen droog. In dit laatste geval stuift het, bij het schudden der bloemen door den wind, gemakkelijk weg. Aan deze eigenschap heeft het den naam stuifmeel te danken, dien het thans ook in die gevallen draagt, waarin het kleverig is en dus niet stuiven kan.

Wij zagen reeds dat het doel van het leven der bloem de vorming der vrucht is. En van de vrucht zijn de zaden weder het belangrijkste deel; ja de vrucht is eigenlijk alleen een omhulsel om deze in te bewaren en tegen gevaren te behoeden. Dat de rol der zaden de voortplanting der soort is, behoeft niet gezegd te worden. Iedereen weet toch, dat alle éénjarige planten aan het eind van den zomer geheel afsterven, en dat er van haar slechts de zaden overblijven, waaruit in 't [ 4 ]volgende jaar gelijksoortige planten zullen kunnen ontstaan. Doch ook de overblijvende planten, ja de heesters en boomen moeten eenmaal sterven, en de instandhouding der soort is dus ook hier, ten minste voor verreweg het belangrijkste deel, aan de zaden opgedragen.

Het is nu een zeer merkwaardig, ofschoon algemeen bekend verschijnsel, dat het rijp worden van vrucht en zaad, behalve aan de algemeene voorwaarde voor den groei der planten, nog van een kleine en schijnbaar zeer nietige omstandigheid afhankelijk is. Het stuifmeel uit de meeldraden toch moet op den stempel der stampers komen. Gebeurt dit niet zoo verwelkt en verdort het vruchtbeginsel met de overige deelen der bloem, zonder zich tot vrucht te kunnen ontwikkelen.

Zoo echter aan deze voorwaarde voldaan is, gaat de ontwikkeling van vruchtbeginsel en zaadknoppen ongestoord voort. Men noemt het overbrengen van het stuifmeel op den stempel het bestuiven. Tengevolge dezer bestuiving ondergaan ook de zaadknoppen een verandering, die de eigenlijke bevruchting is, en waarover wij aan het slot van dit hoofdstuk nog uitvoerig spreken zullen. Hier zij het genoeg te doen opmerken, dat eene bevruchting der zaadknoppen zonder voorafgegane bestuiving onmogelijk is; dat dus de bestuiving een noodzakelijke voorwaarde voor de bevruchting, en dus voor het ontstaan van rijpe zaden, is. Wij kunnen zelfs nog een stap verder gaan en zeggen, dat zonder deze bestuiving de voortplanting der soort langs den gewonen weg tot een onmogelijkheid zou worden.

Deze overgroote belangrijkheid der bestuiving maakt, dat wij op haar voornamelijk onze aandacht zullen moeten vestigen. Zij is de werkzaamheid, die tijdens den korten duur van den bloei in de bloem moet worden verricht. Om haar gemakkelijk en zeker te doen plaats vinden, zijn talrijke merkwaardige inrichtingen in bloemen ontstaan, die wij in onze volgende hoofdstukken zullen behandelen. De groote reeks van verschillende vormen en uiteenloopende eigenschappen, die wij bij de vergelijking van een willekeurig aantal bloemen opmerken, hebben alle betrekking op de verschillende wijze, [ 5 ]waarop in al deze bloemen de bestuiving plaats vindt. Den schijnbaar toevalligen en soms zoo hoogst zonderlingen bouw der bloemen kunnen wij steeds verklaren, zoo wij slechts weten op welke wijze en onder welke omstandigheden de bestuiving in de onderzochte bloem plaats vindt.

Vooral het antwoord op de in 't begin gestelde vraag hangt nauw met deze bestuiving samen: het geopend zijn en het sterk in 't oog loopen der bloemen juist op den tijd, dat de bestuiving moet plaats vinden, is daarbij de eigenlijke quaestie. De groene kleur en de verscholen staat vóór en na dat oogenblik hebben klaarblijkelijk slechts ten doel, deze belangrijke deelen der plant aan het oog van allerlei dieren, vooral van vogels en insekten te onttrekken, die ze anders licht als voedsel zouden gebruiken of op eenige wijze beschadigen. Door welk voordeel, tijdens den bloei, deze laatste gevaren opgewogen worden, zullen wij weldra zien; vooraf willen wij de deelen, waaruit een bloem bestaat, nog iets nauwkeuriger leeren kennen. Deze kennis toch zal ons, zoowel in dit als in de volgende hoofdstukken, elk oogenblik te pas komen.

Fig. 3.

Bloem van het Hertshooi
(Hypericum perforatum).

De onderdelen, waaruit een bloem bestaat, zijn de bloembodem, de bloembekleedselen, de geslachtswerktuigen en de honigkliertjes. In de meeste bloemen komen al deze deelen te zamen voor; in sommige ontbreken één of twee der genoemden; slechts de bloembodem ontbreekt nooit. Deze toch is eenvoudig de top van den bloemsteel, waarop de overige deelen zijn ingeplant. Nu eens wijkt deze top in vorm ternauwernood van den steel af, in welk geval de overige bloemdeelen alle schijnbaar op één punt vastgehecht zijn (fig. 3); dan weêr is de bloembodem schijfvormig verbreed of komvormig uitgehold. In het laatste geval kan hij van boven [ 6 ]wijd (fig. 4), of wel van boven halsvormig vernauwd zijn (fig. 5). Steeds echter staan de bloembekleedselen en de meeldraden op den rand des bloembodems, terwijl in het midden der holte de stamper (fig. 4) of de stampers (fig. 5) staan. Iedereen kent den bloembodem der rozen in den toestand, waarin deze als rozebottel, hetzij geconfijt, hetzij als zoogenaamd zoet zuur ingemaakt, gegeten wordt. Deze rozebottels zijn toch niets anders dan de bloembodems van de bottelroos, die, tijdens het rijpworden der droge en harde vruchtjes in zijn binnenste, zelf vleezig en rood geworden is.


Fig. 4.     Fig. 5.
Perzikbloesem, overlangs
doorgesneden.
Bloem der roos, overlangs
doorgesneden.


Niet zelden is de bloembodem inwendig hol; dan bevindt zich het vruchtbeginsel in deze holte, en staat de stijl, of wel de stijlen, op den top des bloembodems ingeplant. Zoo bijv. bij appel- en perebloesem. Soms is daarbij de bloembodem buisvormig uitgerekt, zoodat de bloembekleedselen en de meeldraden op een afstand van het holle gedeelte staan; een bijzonderheid, waarvan Fuchsia's de meest bekende voorbeelden geven.

De bloembekleedselen vormen òf één òf twee kransen. In het eene geval heeten zij te zamen bloemdek, zooals bij leliën, tulpen en hyacinthen; in het andere geval heet de buitenste krans kelk, de binnenste kroon. Gewoonlijk is de kelk groen van kleur en stevig van maaksel, terwijl de kroon teeder van [ 7 ]weefsel is en met fraaie kleuren prijkt. Aan de talrijke vormen, die de bloemkroon bij verschillende planten bezit, zullen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden.

De geslachtswerktuigen zijn de meeldraden en stampers, waarvan wij reeds eene beschrijving en afbeelding (fig. 1 en 2) gegeven hebben. Wat de honigkliertjes betreft, dit zijn kleine organen, die steeds diep in de bloem verscholen liggen. Meestal zijn zij op den bloembodem geplaatst; niet zelden echter op de bloembladen of in het vruchtbeginsel. Zij zonderen een zoet vocht, den honig, af.

Fig. 6.

Bloem der Fuchsia, over-
langs doorgesneden.
De bloembekleedselen en geslachtswerktuigen staan op den bloembodem in kransen, die soms duidelijk gescheiden zijn, soms tot een spiraal ineenvloeien. Het laatste is het geval, wanneer het aantal der afzonderlijke deelen zeer groot is. Soms zijn de deelen van een krans vrij naast elkander geplaatst, in andere gevallen echter zijdelings met elkander vergroeid, zoodat zij een nauwe of wijde buis vormen. Zulk een vergroeiing komt het veelvuldigst bij den kelk voor; iets minder algemeen, doch volstrekt niet zeldzaam, bij de bloemkroon; betrekkelijk zeldzaam daarentegen bij de meeldraden.

In het midden van de buis der meeldraden staat de stamper; in de buis van den kelk de kroon. Is de bloemkroon vergroeid, zoo staan de meeldraden slechts zelden vrij in de buis, gelijk dit bij de heiplantjes en verwante geslachten voorkomt. Meestal echter zijn in dit geval de meeldraden niet op den bloembodem bevestigd, maar op de bloemkroon zelve ingeplant, zoodat zij, wanneer deze bij het verwelken der kroon afvalt, aan deze vastgehecht blijven en mede afvallen. De bloemen der Sering, der Primula's, der Vergeet-mij-nietjes, [ 8 ]en van talrijke andere planten met vergroeid-bladige bloemkroon, geven hiervan overbekende voorbeelden. Opmerking verdient nog, dat de kelk, de bloemkroon en de stamper steeds op den bloembodem zelven ingeplant zijn; een regel waaraan men in twijfelachtige gevallen den bloembodem herkennen kan, als hij b.v. eveneens gekleurd is als de kelk, gelijk bij de Fuchsia's.

Vele bloemen zijn onvolledig, d.i. zij bezitten niet al de opgenoemde deelen. Onder deze is het noodig de zoogenoemde eenslachtige bloemen met een enkel woord te bespreken. In deze toch ontbreken òf de meeldraden òf de stampers. Men is gewoon de eersten vrouwelijke, de laatsten mannelijke bloemen te noemen. Daar nu, gelijk wij weten, de samenwerking van meeldraden en stampers voor de bevruchting volstrekt noodzakelijk is, zoo spreekt het vanzelf, dat een plantensoort met eenslachtige bloemen steeds beide vormen van bloemen moet bezitten. Daarbij kunnen deze nu eens op verschillende individu's voorkomen, gelijk bij de wilgen en populieren, dan weder op hetzelfde exemplaar vereenigd zijn, gelijk bij de komkommers, pompoenen en meloenen. Meestal zijn dan de vrouwelijke bloemen gemakkelijk van de mannelijke te onderscheiden. Bij de meloen geschiedt dit op het eerste gezicht door de grootte van den bloembodem. Deze toch is bij de vrouwelijke bloemen (fig. 7 bij 2) zeer sterk ontwikkeld, daar in hem het vruchtbeginsel ligt. De mannelijke bloemen bezitten echter geen vruchtbeginsel, haar bloembodem is slechts klein. Na afloop der bevruchting vallen de mannelijke bloemen in haar geheel af, terwijl van de vrouwelijke de bloembodem met het vruchtbeginsel zich tot de vrucht ontwikkelt.

In de bovenstaande beschrijving heb ik zooveel mogelijk het opsommen van kunsttermen vermeden en getracht, met voorbijgaan van alle bizonderheden, alleen de algemeene eigenschappen der bloemen kort te schilderen. Een aantal dezer bizonderheden zal in de volgende hoofdstukken behandeld worden, ook menige kunstterm zal daar moeten verklaard worden. Hetgeen ik vooral wensch te behandelen zijn de verschijnselen, die in de bloemen plaats vinden, en die te zamen [ 9 ]het leven der bloem uitmaken. Wat de vormen betreft beperk ik mij tot de beschrijving van datgene, waarvan men de betrekking tot de genoemde verschijnselen, m. a. w. de bizondere rol, nauwkeurig kent, gelijk men in de volgende hoofdstukken zien zal. Talrijke hoogst wetenswaardige bizonderheden omtrent den bouw van sommige bloemen zullen dientengevolge hier in het geheel niet ter sprake komen, daar men hare beteekenis voor het leven der bloem nog niet kent.


Fig. 7.

Mannelijke en vrouwelijke bloemen der Meloenplant.


Slechts ééne opmerking wensch ik aan de beschrijving van de onderdeelen der bloem nog toe te voegen. Het is deze. [ 10 ]Wil men het medegedeelde aan levende bloemen toetsen, zoo zijn daartoe in het algemeen de wilde bloemen meer aan te bevelen dan de gekweekte. Bij de laatsten toch zal men niet zelden op eigenschappen stuiten, die in de vrije natuur niet voorkomen, en slechts produkten der kunst zijn. Deze volgen dan, gelijk licht te begrijpen valt, de voor de natuurlijke vormen geldende regels niet. Het meest wijken in deze opzichten de gevulde of zoogenaamde dubbele bloemen af. In deze zijn, tengevolge der cultuur, bepaalde deelen zoo veranderd, dat zij den vorm, de kleur, en in 't algemeen de eigenschappen van andere deelen der bloem aannemen. Meestal zijn het de meeldraden, die in de bloembladen veranderd zijn, gelijk bij de rozen. Treft deze verandering alle meeldraden, zoo is daardoor de mogelijkheid der vruchtvorming uitgesloten, en zoo slechts enkele overblijven wordt deze zeer bemoeilijkt. Onze gekweekte, dubbele rozen geven dan ook gewoonlijk geen vruchten (bottels), terwijl de wilde soorten onzer duinen in den herfst met hare fraaie roode of glanzend zwarte vruchten het oog boeien. Bij bloemen met weinig meeldraden vermag de cultuur het aantal dezer organen te vermeerderen, terwijl zij ze alle in bloembladen verandert. Bij weer andere planten worden ook de stampers door de cultuur aangetast en in bloembladen overgevoerd. Talrijke voorbeelden zou ik van dubbele bloemen kunnen aanhalen, daar in den tegenwoordigen tijd de cultuur bijna van elke gekweekte plantensoort een dubbelen vorm in den handel gebracht heeft.

Men verdeelt de bloemen, al naar gelang van de wijze waarop in haar de bestuiving plaats vindt, in twee groote groepen, die zich in menig opzicht van elkander onderscheiden. Bij de bloemen der eerste groep wordt het stuifmeel door insekten, bij die der tweede afdeeling door den wind op den stempel overgebracht. Insekten bezoeken, gelijk iedereen weet, de bloemen om er den honig te verzamelen, dien zij als voedsel gebruiken. Vele insekten voeden zich daarenboven met stuifmeel, dat steeds in overvloedige hoeveelheid in de bloemen wordt aangetroffen. Terwijl zij nu dezen honig of dit stuifmeel in de bloem opzoeken, kleeft het gele poeder aan alle kanten [ 11 ]van hun lichaam, en zoo zij slechts even tegen den stempel stooten, kan het op deze worden overgebracht. Op de wijze hoe dit geschiedt, en op de noodzakelijkheid er van kom ik weldra terug.

Insektenbloemen en windbloemen onderscheiden zich op het eerste gezicht door een aantal kenmerken, die echter geen van alle zonder uitzondering aan de eene of aan de andere zijde gelden.

De eersten zijn gewoonlijk groot, fraai gekleurd of welriekend, alles eigenschappen, waardoor zij de insekten tot zich lokken. De laatsten missen de fraaie kleuren en sterke geuren, en zijn meestal zoo klein, dat zij weinig in 't oog loopen. In dit geval verkeeren de bloemen van de meeste bij ons inheemsche boomen, zooals de populieren, hazelaars, beuken, eiken, enz. Bij deze toch trekken de bloempjes de opmerkzaamheid slechts daardoor tot zich. dat zij tot lange dunne trosjes vereenigd zijn, en in grooten getale vóór de bladen, of tijdens de eerste ontwikkeling van deze, te voorschijn komen.

Een zeer belangrijk onderscheid ligt verder in het stuifmeel. De windbloemen bezitten een zeer groote hoeveelheid hiervan; bij haar bestaat het uit kleine gladde droge korreltjes, die niet aan elkander kleven. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen, zoo men een bloeienden tak van een der genoemde boomen schudt. Het stuifmeel komt dan uit de meeldraden in groote wolken voor den dag, die zoo licht zijn, dat zij door den geringsten luchtstroom opgenomen en verder gevoerd worden. Daarbij zetten zich de korrels in zoo groote hoeveelheid overal af, dat er noodzakelijk ook eenige op de stempels der vrouwelijke bloemen moeten komen. Bij de meeste der opgenoemde boomen toch zijn de meeldraden in andere bloemen geplaatst dan de stampers.

Het is duidelijk, dat bij deze wijze van bestuiving een groote hoeveelheid stuifmeel verloren gaat. Daar nu in de stuifmeelkorrels de beste voedingsbestanddeelen der plant opgehoopt zijn, is deze inrichting als een aanzienlijke krachtsverspilling te beschouwen, wier eenig doel is, de kans dat er korrels op de stempels zullen komen zoo groot te maken als eenigszins mogelijk is.

[ 12 ]Veel zekerder en met veel geringer krachtsverspilling wordt dit doel bij de insektenbloemen bereikt. Hier is alles er op ingericht, om de bestuiving door insekten te doen plaats vinden. Men ziet dit reeds terstond aan het stuifmeel. In plaats van een los, stuivend poeder, is dit een kleverige massa, welker korrels niet alleen aan elkander, maar aan elk voorwerp kleven, waarmede zij in aanraking komen. De afzonderlijke korrels zijn ruw van oppervlakte, dikwijls met stekels of verheven lijsten bezet, tusschen welke een olieachtige stof afgezonderd wordt, die de oorzaak van het kleven is. Dit stuifmeel, dat nu dien naam ten onrechte draagt, wordt in betrekkelijk kleine hoeveelheid afgezonderd; daarentegen vindt men allerlei inrichtingen, die het tegen verlies, of tegen bederf door regen en andere oorzaken beschermen. Voor de insekten is het steeds toegankelijk, dikwijls echter is het ten tijde dat deze niet vliegen, b.v. 's nachts of bij ongunstig weder, door het toegaan der bloem tijdelijk geheel afgesloten.

Andere punten van onderscheid tusschen de insektenbloemen en de windbloemen liggen in het voorkomen van honigkliertjes in de eersten; de meest grootere stempels der laatsten, enz.

Dat werkelijk fraaie of welriekende bloemen veelvuldig door insekten bezocht worden, is een feit dat aan iedereen bekend is. Dat zij daarbij deels bewust, deels onbewust, het stuifmeel uit de meeldraden medenemen, kan men gemakkelijk zien, zoo men verschillende soorten van bijen en hommels in hun bewegingen nagaat terwijl zij over een bloemperk van bloem tot bloem vliegen. Gaat men dan de bloemen zelven na, zoo kan men de meeldraden leeg, en de stempels vol met stuifmeel vinden, ook in bloemen waarin dit kort te voren nog niet het geval was. Op warme dagen vindt men soms 's morgens, eenige uren na zonsopgang, alle bloemen van sommige honigrijke planten geheel leeg van stuifmeel, ten minste wat de meeldraden betreft; op de stempels is dit poeder dan meest in groote hoeveelheid afgezet. Men ziet dus hoe spoedig de insekten in zulke bloemen er bij zijn den honig te verzamelen, en hoe zeker zij daarbij bestuiving te weeg brengen. Het is [ 13 ]dan ook een zeldzaamheid als in de natuur insektenbloemen door gemis aan bestuiving geen vrucht vormen.

Zoodra daarentegen, door welke oorzaak ook, de mogelijkheid uitgesloten is, dat de insekten toegang tot de bloemen hebben, is de kans om vrucht te zetten bij vele planten zeer gering. Als bewijs hiervan kan het bekende verschijnsel dienen, dat de gewassen onzer broeikassen, ja de sierplanten onzer kamers zoo zelden rijpe zaden dragen. Het laatste is vooral van de Primula sinensis algemeen bekend, die zoo uiterst rijkelijk bij ons bloeit en toch hoogst zeldzaam in kamers zaad geeft. Zet men ze daarentegen aan de vrije lucht, waar zij door insekten bezocht kunnen worden, zoo is er geen moeilijkheid mede verbonden, zaad van haar te winnen.

Bekend is ook het geval der vanielje, welker vruchten onder den naam van vanieljestokjes welbekend zijn, om den aangenamen aromatischen smaak, dien zij bij het koken met spijzen aan deze mededeelen. De vanielje is een klimplant, die in de bosschen van Mexico en het noordelijk deel van Brazilië in het wild aangetroffen wordt. Thans wordt zij veelvuldig gekweekt, en is ook naar onze Oost-Indische bezittingen, vooral naar Java, overgebracht. Toen men voor het eerst de vanielje op Java had geplant, gelukte het aan een zorgvuldige kweeking, niet alleen de plant zelve tot haar volle ontwikkeling te brengen, maar ook haar rijkelijk bloem te doen dragen. Doch de bloemen verwelkten en vielen af. zonder dat de vrucht gezet was. Jaren duurde het, dat het bijna bereikte resultaat uitbleef, en dat geen vruchten konden verkregen worden. En reeds was men op het punt de geheele vanielje-cultuur op Java op te geven, toen gelukkigerwijze de oorzaak van dit voortdurend mislukken ontdekt werd.

De zonderlinge bouw van de bloem der vanielje maakt, dat slechts één enkele soort van insekt haar stuifmeel op den stempel overbrengen kan. Dit insekt leeft in de streken waar de vanielje inheemsch is, doch komt op Java niet voor. Hier was een bestuiving langs natuurlijken weg dus onmogelijk. Het stuifmeel kwam bij de gekweekte planten nooit op den stempel; dit was de reden, waarom de vruchten zich nooit [ 14 ]ontwikkelden. Het eenige middel om dit gebrek te verhelpen was dus, door arbeiders het stuifmeel uit de meeldraden te laten nemen, en op den stempel te laten brengen. Door middel van een fijn houten staafje moet het stuifmeel van iedere bloem op iederen stempel worden overgebracht. Deze methode bleek spoedig volkomen doeltreffend te zijn. Want sedert de invoering dezer kunstbewerking, levert de vanielje op Java telkenjare een rijken oogst van vruchten, en is hare cultuur aanzienlijk toegenomen. De duurte der vanieljestokjes is voor een groot deel een gevolg van de zeer aanzienlijke onkosten aan handarbeid, die blijkens het medegedeelde voor de cultuur dezer plant noodzakelijk zijn.

Dat een kunstmatige bestuiving in de plaats der natuurlijke bestuiving door insekten treden kan, werd voor het eerst in de vorige eeuw door Koelreuter aangetoond. Hij liet een groep planten van Hibiscus door insekten bestuiven, en bestoof zelf gelijktijdig bij andere planten bloem voor bloem met een penseeltje, terwijl hij de planten tegen het bezoek van insekten beschermde. 310 bloemen bestoof hij op deze wijze, evenveel liet hij door insekten bestuiven. Van de eerste 310 bloemen verkreeg hij 11237 rijpe zaden, van de laatsten 10886; het geheele verschil bedroeg dus slechts 351, dus weinig meer dan één zaad per bloem. Dit kleine, ten nadeele der insektenbestuiving uitgevallen verschil vindt daarenboven zijn oorzaak in een paar koude dagen gedurende de proef, daar er op deze dagen geen insekten vlogen. In elk geval bewijst de proef, dat in beide gevallen ongeveer een even volkomen resultaat bereikt wordt.

Het volkomen bewijs, dat bij talrijke bloemen de hulp der insekten voor de bestuiving noodzakelijk is, kan slechts door rechtstreeksche proeven geleverd worden. Hiertoe volgt men de in fig. 8 afgebeelde methode. Men neemt twee ongeveer gelijk ontwikkelde exemplaren derzelfde soort, kort voor het openen der bloemen of tijdens den bloei. In het laatste geval moet men alle bloeiende of reeds uitgebloeide bloemen afplukken. Nu plaatst men de eene plant onder een klok, wier wand ten deele uit glas, ten deele uit fijn gaas is gevormd; [ 15 ]zij kan echter even goed geheel uit gaas, ja zelfs wel geheel uit glas bestaan.


Fig. 8.

Bestuiving der bloemen door insekten.


Deze klok maakt dat er geen insekten toegang tot de bloemen hebben, terwijl het gaas een voortdurende verversching der lucht toelaat. Bij talrijke planten, zoo onder anderen bij de in de figuur afgebeelde Aristolochia Clematitis, zal men nu zien dat de plant onder de klok wel rijkelijk [ 16 ]bloeit, maar volstrekt geen vrucht zet. De andere plant, die in de vrije lucht er naast staat en door talrijke insekten bezocht wordt, zal daarentegen in ruime mate vruchten vormen. Hieruit volgt ten duidelijkste, dat de insekten voor de bestuiving noodzakelijk zijn. Onderzoekt men van tijd tot tijd de bloemen der afgesloten plant, zoo zal men de stempels vrij van stuifmeel vinden, de meeldraden echter nog bedekt met dit poeder.

Tal van planten geven, aan de beschreven proef onderworpen, hetzelfde resultaat: zij kunnen zich niet zelf bestuiven, maar hebben daartoe de hulp der insekten noodig. Tal van andere planten bezitten daarentegen de eigenschap, ook zonder vreemde hulp het stuifmeel op den stempel te kunnen brengen; zij zullen ook onder de klok vrucht zetten. In het eerste geval verkeeren in het algemeen de planten met groote, fraai gekleurde, of zonderling gevormde bloemen; zij worden in de natuur zoo veelvuldig door insekten bezocht, dat zelfbestuiving bij haar overbodig is en dienovereenkomstig ontbreekt. De minder bevoorrechte, kleinbloemige planten, die op verre na zooveel niet door insekten bezocht worden, kunnen de genoemde eigenschap niet zonder gevaar missen, en het kan ons dus niet verwonderen, dat wij bij haar algemeen, naast de bestuiving door insekten, ook de mogelijkheid van zelfbestuiving aantreffen.

Gaan wij er thans toe over, uiteen te zetten wat de gevolgen der bestuiving zijn, zoo is het in de eerste plaats noodzakelijk de vraag te beantwoorden, of het onverschillig is hoeveel stuifmeel op een stempel gebracht wordt, of de geringste hoeveelheid reeds voldoende is om bevruchting teweeg te brengen. Hierover werden reeds in het midden der vorige eeuw door Koelreuter proeven genomen. Daarbij bleek, dat steeds een bepaald aantal stuifmeelkorrels noodig is, doch dat gewoonlijk een veel grootere hoeveelheid op den stempel gebracht wordt. Tegenover de overgroote menigte stuifmeelkorrels, die in de meeldraden van één enkele bloem gevormd worden, is het aantal benoodigde korrels slechts zeer gering. Zoo vond hij dat een bloem van den venetiaanschen Hibiscus ongeveer 5000 [ 17 ] stuifmeelkorrels voortbrengt, terwijl er slechts 50—60 noodig zijn om alle zaadknopjes in de vrucht zich tot volkomen zaden te doen ontwikkelen. Het aantal dezer zaden bedraagt ongeveer dertig. Bracht hij minder dan 50 korrels op den stempel, zoo werd ook het aantal zaden in de vrucht naar evenredigheid geringer. Met 15—20 stuifmeelkorrels kreeg hij slechts 10—16 zaden, die echter even volkomen ontwikkeld waren als in een volle vrucht. Minder dan 10 korrels waren niet toereikende om bevruchting tot stand te brengen: het was evengoed alsof hij geen stuifmeel op den stempel gebracht had: het vruchtbeginsel verwelkte en viel af. Koelreuter bemerkte verder, dat bij ongunstig weder een veel grooter aantal stuifmeelkorrels benoodigd was, dan in de beschreven, in het warmste jaargetijde genomen proeven. De oorzaak hiervan ligt zonder twijfel in het bederf der stuifmeelkorrels vóór de bestuiving of tijdens hun verblijf op den stempel.

Een volkomen bloem der Jalappe met vijf meeldraden had driehonderd stuifmeelkorrels. Eén enkel stuifmeelkorreltje was echter reeds voldoende voor de bevruchting van het vruchtbeginsel, waarin zich ook maar één zaadknop bevindt.

Wij zagen dat de bestuiving in het leven der bloem de hoofdzaak is, dat alle bizonderheden, die wij in bloemen waarnemen, tot dit verschijnsel in betrekking staan. Zoodra dus de bestuiving afgeloopen is, heeft de bloem haar doel bereikt, alle organen, behalve het vruchtbeginsel, hebben hun rol afgespeeld. Dienovereenkomstig verwelkt een bloem in den regel spoedig nadat de bestuiving heeft plaats gevonden, terwijl zij daarentegen bij gebrek aan bestuiving langen tijd frisch kan blijven. Koelreuter bestoof een pas geopende bloem van een anjer met stuifmeel: de bloem sloot zich binnen vier-en-twintig uren, bloemkroon en meeldraden verwelkten en vielen af, en de stamper ontwikkelde zich tot een vrucht met talrijke rijpe zaden. Een andere bloem derzelfde plant liet hij onbestoven: zij bleef gedurende tien volle dagen open, steeds met de zelfde frischheid prijkende. Het is trouwens een bekend verschijnsel, dat bloemen in broeikassen en kamers langer bloeien dan in den tuin; de oorzaak hiervan ligt in het gemis [ 18 ]aan bestuiving door insekten bij de eersten. Men kan uit dit alles de gevolgtrekking afleiden, dat men dure of zeldzame bloemen langer in frisschen toestand zal kunnen bewaren, wanneer men het komen van het stuifmeel op den stempel belet. Bij vele bloemen is daartoe het afsluiten der insekten voldoende, bij andere, die zich zelf bestuiven kunnen, zou men tot andere maatregelen zijn toevlucht moeten nemen, die voor elk bizonder geval gemakkelijk te vinden zijn.

Welke veranderingen ondergaan de stuifmeel korrels op den stempel? Hooren wij wat Koelreuter, wiens beschrijvingen wij reeds zoo dikwerf gebruikt hebben, hierover zegt. Omstreeks het midden van Juli 1759 opende zich, op een fraaien, helderen dag, 's morgens vroeg, een bloem van Hibiscus (een bekende heester onzer tuinen, tot de familie der Malva-achtige planten behoorende). Haar vijf lichtroode stijlen stonden rechtop en dicht tegen elkander gedrukt. De witte stuifmeelknopjes openden zich langzamerhand en vertoonden reeds ten deele hun bleek, zwavelgeel en ondoorschijnend stuifmeel. De knopvormige donkerroode stempels waren met lange papillen bedekt, en begonnen uit dezen een glanzend, suikerachtig vocht af te zonderen, dat weldra hunne geheele oppervlakte bedekte. Koelreuter plaatste nu voorzichtig met een fijn penseeltje enkele stuifmeelkorrels op het stempelvocht. Weldra werden ook deze glanzend, en het duurde slechts korten tijd of hun te voren troebele inhoud werd nu geheel doorschijnend. Terwijl nu hoe langer hoe meer vocht op den stempel zich ophoopte, werden de stuifmeelkorrels eindelijk zóó doorschijnend, dat men de roode kleur van den stempel er door heen kon zien. Daarbij werden zij langzamerhand kleiner. Klaarblijkelijk verloren zij hunnen inhoud; hoe dit geschiedde kon hij niet zien. Weldra schrompelden de leege korrels ineen en verdroogden, terwijl ook het stempelvocht verdween, en eindelijk de stempels zelf verwelkten.

Wat Koelreuter niet zien kon, het uittreden van den inhoud der stuifmeelkorrels, werd eerst na de uitvinding van het mikroskoop in het begin dezer eeuw ontdekt.

Elke korrel bestaat uit een dubbele huid en een troebelen, [ 19 ]slijmerigen inhoud. De buitenste huid is stevig en heeft enkele openingen. Door deze openingen dringt de binnenste huid door, en stulpt zich eerst half kogelvormig uit, verlengt zich dan op die plaats voortdurend, en neemt daardoor den vorm eener buis aan. Deze stuifmeelbuis dringt in het weefsel des stempels in, en verlengt zich daar voortdurend. De inhoud van den korrel treedt in deze buis over, en dringt in haar tot het uiteinde toe door, tengevolge daarvan wordt de korrel steeds leeger en leeger. Bereikt de buis een nog aanzienlijker lengte, zoo wordt ook haar bovenste gedeelte weer leeg, daar de inhoud zich altijd zoo dicht mogelijk bij het uiteinde ophoopt. Dan verwelken en verdrogen de leege huiden der stuifmeelkorrels, die nog altijd op de oppervlakte van den stempel liggen.

Fig. 9.

Stuifmeelkorrels met en zonder
de stuifmeelbuis.
Het is belangrijk, de ontwikkeling dezer buizen rechtstreeks waar te nemen. Men kan daartoe de korrels met hunne buizen van den stempel eener bloem afnemen en onder het mikroskoop beschouwen. Veel doelmatiger is het echter, de buizen onder het mikroskoop zelf te laten ontstaan. Hiertoe brengt men de korrels op een glaasje met eenige druppels suikerwater te samen. Hoeveel suiker dit water bevatten mag, hangt van de plantensoort af, welker stuifmeel men onderzoekt. Heeft men de juiste hoeveelheid getroffen, zoo ziet men reeds na eenige uren de buizen te voorschijn komen (fig. 9b), na verloop van langeren tijd bereiken zij den in Fig. 9c afgebeelden toestand.

[ 20 ]Alle stuifmeelkorrels, die op het kleverige vocht van den knopvormigen stempel vallen, moeten hunne buizen door den stempel in den stijl, en door dezen in het vruchtbeginsel zenden. De stijl is daartoe gewoonlijk van een kanaal voorzien, welks wanden uit een teeder en saprijk weefsel bestaan, dat aan de buizen het noodige voedsel voor haar groei aanbiedt.

Fig. 10.

Stempel van Datura, overlangs doorgesneden, met
de stuifmeelkorrels en hunne buizen.
Niet zelden liggen hier zoo talrijke buizen bijéén, dat men ze met het bloote oog waarnemen en uit den stijl nemen kan. Zoo lang als de stijl is, zoo lang en nog langer moeten ook deze uiterst fijne buisjes worden. Vooral bij planten met lange stijlen, gelijk b.v. bij de Fuchsia's is deze lengte, in vergelijking van de grootte der korrels, of van de dikte der buis, enorm te noemen, In de holte van het vruchtbeginsel zet zich het geleidende weefsel, dat de wanden van het stijlkanaal bekleed, in bepaalde lijsten aan den wand voort, langs welken de stuifmeelbuizen verder groeien, tot zij de zaadknoppen bereiken. Deze toch zijn langs diezelfde lijsten in het [ 21 ]vruchtbeginsel vastgehecht. Gedurende den geheelen tijd van den groei der buizen, beweegt zich haar inhoud steeds naar den groeienden top der buis, zoodat de andere gedeelten steeds leeg zijn, en alleen maar het jongste uiteinde der buis over een bepaalde lengte met inhoud gevuld is. Zóó wordt de inhoud der stuifmeelkorrels langzamerhand naar de zaadknoppen heen bewogen.


Fig. 11.

Deel eens stempels van Datura, met de stuifmeelkorrels en hunne
buizen, sterker vergroot dan in de vorige figuur.


Voordat wij nagaan, wat verder met de stuifmeelbuizen geschiedt, wenschen wij nog een blik op onze fig. 12 te werpen, [ 22 ]die de bestuiving en de bevruchting, in een duidelijk zichtbare schets samengevat, tracht voor te stellen.

Fig. 12.

Meeldraden en stamper, met geopend vrucht-
beginsel, om de in de zaadknoppen dringende
stuifmeelbuizen te laten zien.
Onze figuur stelt een bloem voor, waarvan de bloembekleedselen en een gedeelte der meeldraden afgebroken zijn. Op den bloembodem, den verbreeden top des bloemsteels, ziet men duidelijk de plaats hunner inhechting. De meeldraden zijn met hunne lange helmdraden zóó gebogen, dat de stuifmeelknopjes juist op den stempel komen te liggen, en daar hun inhoud uitstorten. Stempel en stijl zijn in het afgebeelde praeparaat overlangs doorgesneden; men kan de fijne stuifmeelbuizen door beider weefsel tot in het vruchtbeginsel vervolgen. Dit laatste is in de afgebeelde soort van buiten sterk behaard; in de figuur is het half opengesneden voorgesteld. Men ziet de talrijke zaadknoppen er in op kleine [ 23 ]steeltjes geplaatst, met de opening naar boven gekeerd. Dit laatste is in de natuur slechts zelden het geval: gewoonlijk is de opening dicht in de nabijheid geplaatst van eene der lijsten van geleidend weefsel, die wij hierboven leerden kennen. Van het stijlkanaal uit gaan de stuifmeelbuizen naar de zaadknoppen, en dringen in hun opening binnen; in de figuur is dit duidelijkheidshalve zoo geteekend, alsof zij daarbij door de vrije ruimte van het vruchtbeginsel den kortsten weg kozen; in de natuur volgen zij steeds de genoemde lijsten van geleidend weefsel, daar zij daaraan het voor haar groei benoodigde voedsel ontleenen. Eindelijk komen zij in de zaadknoppen aan, waar zij de bevruchting te weeg brengen.Dit belangrijke punt eischt een uitvoeriger behandeling. Daartoe is het echter noodig vóóraf den bouw der zaadknoppen zelven nader uiteen te zetten.

B. Fig. 13. A.

Zaadknoppen van Boekweit (Polygonum)
overlangs doorgesneden A vóór de be-
vruchting; B tijdens de bevruchting.
De knopvormige organen, die na de bevruchting zich in de zaden zullen veranderen, bestaan in hun allereenvoudigste gedaante uit een kern, die door twee vliezen omgeven is. Het weefsel van al deze deelen bestaat uit kleine cellen. De beide vliezen zijn van boven van een kleine opening voorzien, en van onderen aan het breede gedeelte van den kern verbonden (fig. 13), waar deze in het korte steeltje overgaat. Bij gebogen zaadknoppen is de inrichting in hoofdzaak dezelfde, doch de betrekkelijke ligging der deelen eenigszins anders. Het midden van de kern [ 24 ]neemt een enkele cel in, die vele malen grooter is dan alle andere cellen, en in onze figuur als een langwerpig ovaal lichaam duidelijk te zien is. Deze cel heet de kiemzak, omdat haar wand later een zak vormt, waarin zich de kiem voor het jonge plantje ontwikkelt. Deze kiem bevindt zich vóór de bevruchting reeds in den kiemzak, doch bestaat dan nog slechts uit een enkele kleine cel, de zoogenoemde eicel, die nog geen eigenlijken wand bezit, en in het bovenste deel van den kiemzak, vlak onder de opening der beide omhullende vliezen, gelegen is. Zijn plaats is in fig. 13B door een donkerder arceering aangewezen. Men ziet dat de stuifmeelbuis, door de opening van den zaadknop binnendringende, tegen den wand van den kiemzak stuit, juist ter plaatse waar de zooeven beschreven eicel ligt (fig. 13B).


Fig. 14.

Fig. 15.

Fig. 16.

   
Kern van een zaadknop,
van de vliezen ontdaan,
met de stuifmeelbuis.
Kern en kiemzak in over-
langsche doorsnede: de
buis ligt juist tegen de
eicel aan.
Bovenste deel van den
kiemzak, met de kiem
in een der jongste toe-
standen van ontwik-
keling.


Nog duidelijker toont ons dit fig. 15. Denkt men zich van een zaadknop tijdens de bevruchting de beide omhullende vliezen weggenomen, zoo zou de top van de kern met de [ 25 ]stuifmeelbuis er zoo uitzien ais in fig. 14 is afgebeeld. Tengevolge van de zeer aanzienlijke vergrooting ziet men de afzonderlijke cellen die den buitenwand van de kern vormen, en hare min of meer korrelig-troebele inhouden. Sneed men dit praeparaat overlangs door, zoo zou men het beeld fig. 15 krijgen. De wand der kern blijkt slechts een paar cellen dik te zijn; daar binnen ligt de kiemzak. Boven in den kiemzak ziet men de eicel; de top van de stuifmeelbuis dringt door den wand van de kern tot aan den kiemzak, legt zich tegen dezen aan, en drukt hem daardoor een weinig in. De eicel en de inhoud van de stuifmeelbuis zijn dus op dit oogenblik door den wand der buis en den wand van den kiemzak van elkander gescheiden. Dwars door deze beide wanden heen geschiedt de bevruchting.

Waarom heet de kleine cel in den kiemzak de eicel? Klaarblijkelijk om een overeenkomst met het dierlijk ei. Het belangrijkste deel van een dierlijk ei toch is eveneens een kleine cel, ook eicel genaamd. Beide eicellen komen in deze belangrijke eigenschap overeen, dat zij bevrucht moeten worden, en daarna zich tot het jonge individu, hetzij dier of plant, ontwikkelen. Al wat men verder in een ei aantreft, dient of tot bescherming van de eicel en haar omgeving, of tot voeding van deze cel, wanneer zij zich na afloop der bevruchting verder ontwikkelt. In het ei van een vogel is de eicel het kleine witte vlekje op de oppervlakte van den doier; de doier zelf en het eiwit zijn slechts voedsel voor het jonge dier, dat zich geheel en al uit deze eicel, hier kiemvlekje genaamd, ontwikkelt. Bij vele lagere dieren bestaat het geheele ei alleen uit de eicel, of uit deze en een of meer omhullende vliezen.

De eicel is dus het nieuwe individu in zijn allereersten toestand. Zal zij zich verder ontwikkelen, zoo is de inwerking van den inhoud der stuifmeelbuis op haar een noodzakelijk vereischte. Bij deze werking gaat een deel van dien inhoud in de eicel over. Reeds voor dat de buis ontstond, is in den levenden inhoud der stuifmeelkorrel een deeling tot stand gekomen, waarbij een grootere helft, als vegetatief gedeelte, zich van een kleinere helft, als generatief gedeelte, gescheiden [ 26 ]heeft. Elk dezer beide deelen heeft een eigen celkern, en moet als een afzonderlijke cel beschouwd worden: de vegetatieve cel groeit krachtig en brengt de stuifmeelbuis voort: de generatieve cel gedraagt zich aanvankelijk passief, en wordt in deze buis naar omlaag geschoven.

Heeft nu de top der buis den kiemzak bereikt, zoo verweekt de plaats waar beide elkander aanraken: zij wordt een gomachtige massa, waardoor heen de generatieve cel naar de eicel gaan kan. In deze aangekomen vereenigt haar kern zich met de kern der eicel, en deze ineensmelting der beide kernen moet als het doel, of liever als het eigenlijke wezen van het bevruchtingsproces beschouwd worden.

Ontbreekt deze verbinding, zoo sterft de eicel af, zonder zich verder te ontwikkelen. Hoe belangrijk de rol is, welke de generatieve cel speelt, leert ons vooral het feit, dat het mogelijk is door de keus van het stuifmeel de eigenschappen van de plant, die uit de eicel ontstaan zal, willekeurig te veranderen.

Gelijk men wel reeds vermoeden zal, bedoel ik het ontstaan van bastaarden, een der meest merkwaardige verschijnselen in de geheele physiologie der planten. Een onzer laatste hoofdstukken wensch ik geheel aan dit onderwerp te wijden, dat veel te rijk is om er hier ook maar het allerbelangrijkste uit te kunnen mededeelen.

Zoodra nu deze bevruchting heeft plaats gehad, begint de eicel hare verdere ontwikkeling. Het eerste wat zij doet is, zich met een wand te omgeven. Dan deelt zij zich door een dwarswand in twee cellen, die elk zich weer verder verdeelen. De eene cel groeit onder voortdurende deeling steeds tot een kogelvormig lichaam uit, dat weldra uit talrijke kleine cellen bestaat (fig. 16): dit is de eigenlijke kiem. De andere cel vormt bij vele planten een draadvormig steeltje, waaraan de kiem bevestigd is, dat bij andere gewassen klein blijft of ontbreekt. De kiem is de aanleg der jonge plant; zij groeit aan haar (in Fig. 16 naar onderen gerichte) top tot een of twee dikke bladvormige organen uit, die de lobben van het zaad zullen vormen. Tusschen deze zaadlobben, of, zoo er slechts één is, in de holte van deze ontstaat een knop, die later tot den stengel [ 27 ]en de bladen uit zal groeien; tegenover dezen knop wordt de jonge wortel aangelegd. Hoe dit alles geschiedt, is zonder uitvoerige beschrijving en talrijke nauwkeurige afbeeldingen moeilijk te begrijpen; voor ons doel is het echter genoeg te weten, dat alle deelen van het jonge plantje, zooals wij dit in miniatuurtoestand in het rijpe zaad vinden, alle uit de kiem, en dus uit de eicel, ontstaan.

Terwijl de kiem al deze veranderingen ondergaat, blijven ook de overige deelen van den zaadknop niet in hun vroegeren toestand. Ten eerste neemt de geheele zaadknop snel in grootte toe, en wordt daardoor tot het jonge zaad. De beide omhulsels groeien tot de beide deelen van de zaadhuid uit, het binnenste blijft teeder en vliezig, het buitenste wordt langzamerhand hard en stevig. Het weefsel van de kern verdwijnt, daar de kiemzak zoo sterk groeit, dat hij het geheel verdringt. In den kiemzak ontstaan talrijke cellen, die weldra tot een weefsel aaneensluiten, dat in vele rijpe zaden een krijtwitte kleur bezit, en daarom kiemwit genoemd wordt. In vele andere zaden ontbreekt dit weefsel geheel. Waar het voorkomt dient het tot bewaring van voedingstoffen voor de jonge plant, die zich later uit de kiem zal ontwikkelen. Vandaar dat zaden met sterk ontwikkeld kiemwit, b.v. onze granen, ook voor den mensch zeer voedzaam zijn. Zaden zonder kiemwit hebben het noodige voedsel in de deelen van de kiem zelve, en wel voornamelijk in de zaadlobben, opgehoopt.

Trachten wij nog eens, in korte trekken ons het beschrevene voor den geest te roepen. Nadat door insekten, door den wind of door andere oorzaken het stuifmeel op den stempel gebracht is, voeren zijne korrels hun inhoud door middel van buizen naar de zaadkoppen. In deze dringt een deel van den inhoud door het verweekte einde der buis door, om de eicel te bevruchten. Het gevolg daarvan is, dat de eicel zich verder ontwikkelen kan; zij splitst zich achtereenvolgens in een aantal cellen, die weldra te zamen den vorm van een plant in miniatuur aannemen. In dezen toestand vinden wij de kiem in het rijpe zaad, en zoodra dit onder gunstige [ 28 ]omstandigheden in vochtige aarde komt, ontkiemt het, en de kiem wordt tot een nieuwe plant.

Uit dit alles blijkt dus ten duidelijkste, van hoe groot belang zoowel de bestuiving als de bevruchting voor de voortplanting der soort zijn.