Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Pudicitia (2)

Cas­ti­ta. Kuys­heyt Pu­di­ci­tia. Kuys­heyd, Rey­nig­heyd, Schaem­ach­tig­heyd’ door Ce­sa­re Ri­pa Pu­di­ci­tia. Kuys­heyd, […]
Afkomstig uit Cesare Ripa et al. (1644) Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants, Amstelredam: Dirck Pietersz Pers, p. 264-265. Publiek domein.
[ 264 ]

Pudicitia. Kuysheyd, Reynigheyd, Schaemachtigheyd.

EEn Maeghdeken in ’t wit gekleed, hebbende op ’t hoofd een ſluyer van dieſelve [ 265 ]verwe, diewelcke haer aengeſicht bedeckt tot aen den gordel. In de rechter hand houtſe een witte Lely, en onder haer rechter voet een Schildpadde.
Met wit wortſe gekleet, want onder deſe verwe, wort de Suyverheyd afgebeeld, als mede de oprechtigheyd des levens, waer uyt de Suyverheyd voortkomt. Waer over Salomon, willende de oprechtigheyd en Suyverheyd des gemoeds uytdrucken, ſeght, u kleederen ſullen alle tijd wit weſen. Zy is bedeckt, op de maniere als geſeyt is, want een kuyſche Vrouwe behoort de ſchoonheyt van haer perſoone te decken, en de gelegentheyt van de oogen wegh te nemen, die veeltijts oorſaecke zijn, van dat de Suyverheyt beſmet wort, en ten dien aenſien, noemt Tertullianus duſdanigen ſluyer een Waepenruſtinge voor de vrees van ſchande, ende een Harnas van eerbaerheyd, een Bolwerck van zeedigheyd, een muyre voor ’t Vrouwelijck geſlachte, waer in eens anders oogh noch niet was gaen weyden: Dieſelve Schrijver bepaelt de maniere waer toe en hoe langh de ſluyers ſouden geſtreckt hebben, te weten ſoo langh als de hoofdhayren ſtreckten, wanneer die neergeſtreelt zijn, en alſoo langh moſten oock deſe ſluyers weſen, ſulx datſe totten gordel toe, moſten komen: Totte navolginge van de Romeynſche Heydenen, die de Goddinne van de Kuysheyd met het aengeſicht bedeckt plachten af te beelden, gelijck in veele Medaglien te ſien is.
De Romeynſche Bruyden, tot teycken der Suyverheyd, oock wanneerſe tot den Man over gingen, bedeckten het hoofd: een maniere die de Romeynſche Vrouwen gebruyckten. Poppæa Sabina, de Vrouwe van Nero, deſe om dat zy kuyſch ſoude ſchijnen, hoewele onkuyſch was, quam altijd gedeckt voor den dagh.
Cajus Sulpitius Gallus een Romeyn, verliet ſijn Huyſvrouw, om datſe ongedeckt was uytgegaen: en niet alleen de Romeynen, maer oock de Griecken gingen bedeckt, om haere ſchaemachtigheyt te betoonen, gelijck Hero, Penelope, en Helena, als by Homerum en andere te ſien is. Tertullianus ſeght dat de Vrouwen in Judæa haer aengeſicht decken, waer door zy onderkent worden. Paulus ſeyt van de Vrouwen die daer nae Chriſtenen zijn geworden, Corinth. ii, datſe ſouden bidden met gedeckten hoofde, anderſins ſouden zy haer hoofd onteeren. Platina verhaelt dat S. Petrus ſoude bevolen hebben, dat de Vrouwen gedeckt ſouden ter Kercken gaen, ’t welck zijn Naevolger Linus ſoude hebben uytgevoert. Wie hier van wijders begeert, leſe Tertullianum. Doch ’t is ons genoegh dat wy tot beveſtinge van de Kuysheyd, geſeyt hebben, datſe gedeckt moet weſen.
Zy houdt een witte Lely in de rechter hand, want Hieronymus ſchrijvende tegens Jovinianum, ſeyt, dat de Lelye een bloeme is van de Suyverheyd en van den Maegdom: Om dat in het Hooge-Lied Salomonis de Hemelſche Bruyd ſinght, Zy wort onder de Lelien opgevoet, dat is, onder ſuyvere en kuyſche perſoonen. De Schildpadde onder de rechter voet, bediet dat de ſtaetige Vrouwen, geſtaedigh ſullen by huys blijven, als de Schildpadde uyter natuyre doet, gelijck Phidias het beeld van de Kuysheyd afmaelde: en Thucididis ſpreucke by Plutarchum is gedenckwaerdigh, door de Vroulijcke ſchoonheyt ſeyt hy, moet een vrome Vrouvve haere naem en lichaem, tuſſchen de huysmuyren laeten beſluyten.