Keulemans Onze vogels 1 (1869)/30
← 29 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
30. De Geelgors |
31 → |
EMBERIZA CITRINELLA.
De Gorzen (Emberiza) zijn vogels, die in vorm tusschen de Vinken (Fringilla) en de Leeuwerikken (Alauda) staan, en vele komen zoo zeer de Vinken nabij, dat het moeijelijk te bepalen is, of zij tot deze, dan wel tot de Emberizae behooren, terwijl daarentegen andere weder zeer duidelijk tot de Leeuwerikken overgaan, wier kleurverdeeling de meeste soorten dan ook in vele opzigten hebben.
Men kan dit geslacht in verschillende afdeelingen splitsen, namelijk, in die met een meer kegelvormigen bek, met een spitseren, dunneren snavel (de eigenlijke Gorzen), en de weinige soorten, die een langeren achterteen hebben en zich meer bepaaldelijk op den grond bewegen. De eerste afdeeling bevat het geslacht Zonotricha, waarvan vele soorten in Amerika worden aangetroffen.
De eigenlijke Gorzen, waarvan de Geelgors een der algemeenste is, behooren in de oude wereld, Europa, Azië en Afrika, te huis, terwijl de weinige soorten met een langeren achterteen (het geslacht Plectrophanes) in de Noordelijke poolstreken gevonden worden. Eenige soorten bewonen Noord-Amerika, en twee Europesche, namelijk de Sneeuwgors (Emberiza (Plectrophanes) nivalis) en de IJsgors (Emberiza (Plect.) lapponica) komen in het najaar op den trek ook hier te lande voor.
Bij de eigenlijke Gorzen is de bek, vooral de bovenkaak, vrij spits, de onderkaak daarentegen aan den wortel veel breeder, of liever sterker ontwikkeld. De ondervlakte van de benedenkaak is, even als bij de Vinken, nagenoeg regt, maar de mondhoek zeer afhellend, zoodat bij hen de knevelvederen aan de onderzijde der kaak ontspringen. De vleugels staan in lengte juist tusschen die der Leeuwerikken en der Vinken in; van de kleine vleugelpennen zijn de drie eerste langer en breeder dan bij de Vinken, doch korter en smaller dan bij de Leeuwerikken; de overige pennen zijn, even als bij de laatstgenoemden, aan de punt hartvormig [ 107 ]ingesneden. De schouderveêren liggen in dezelfde orde als bij de Leeuwerikken, maar zijn niet zoo spits, waardoor zij weder die der Vinken nabij komen. De staart en de staartpennen hebben weder den vorm van die der Leeuwerikken; daarentegen zijn de onder- en bovendekveêren als bij de Vinken. Ook wat de lengte van voetwortel en teenen en den vorm der nagels betreft, staat de Gors tusschen beide genoemde vogels in.
De kleuren van alle gorsachtige vogels zijn eenvoudig en zacht, even als hun zang, althans die der meeste soorten. In levenswijze en keuze van voedsel hebben zij allen onderling veel overeenkomst.
Van de soorten, die in Nederland gevonden worden, is de Geelgors de meest bekende, doordien zij om haar zang meer in kooijen wordt gehouden. Men kent haar onder verschillende namen, als: Geelvink, Gierstvink, Gerstkneu, Haverkneu enz.
Het is in ons land nagenoeg een standvogel, die, ofschoon vrij talrijk, echter alleen op bepaalde plaatsen te vinden is. In laag hakhout, nabij boerenwoningen of weiland, in wilgenboschjes of langs wegen met laag hout, vooral nabij slooten of meren, zal men haar gewoonlijk aantreffen. Daar hoort men den eenvoudigen zang van het mannetje, daar broeit ook het wijfje, en daar ook brengen deze vogels den winter door.
Er bestaat een zeer kennelijk verschil in kleur tusschen de seksen: het wijfje heeft namelijk geen geel en nog minder roestbruin aan kop, borst en zijden; hare kleuren trekken over 't algemeen meer naar het graauwe, en de zacht gele tinten van het mannetje zijn bij haar door bleek groenachtig gele vervangen; zij is ook meer gevlekt en heeft een bruinachtigen bek.
De jongen zijn tot aan den eersten rui nagenoeg aan het wijfje gelijk; alleen zijn zij iets grijzer, of liever minder donker gevlekt.
De ouden broeijen, van Mei tot Julij, tweemaal, soms, bij zeer gunstig weder, eene derde maal, wat echter bij de Geelgors zeldzamer dan bij vele andere vogels wordt waargenomen.
Het nest ligt meestal aan den waterkant op lage wilgenknotten, op uitstekende wortels van elzen, die langs het water groeijen, en in het gras, altijd onder de schaduw, en in de onmiddellijke nabijheid van boomen, alsook, doch zeer zelden, tusschen takken. Als bouwstoffen voor het nest dienen, voor het buitenwerk: drooge grashalmen en dunne, doode stengels van lage planten, en voor het binnenwerk: dunne plantenvezels, zacht pluis, koe- of paardenhaar en soms ook veêren.
[ 108 ]De eijeren, waarvan er vier à zes in één broeisel gevonden worden, zijn groot en tamelijk rond; zij hebben, op een grijsachtig witten grond, over de geheele schaal, maar voornamelijk aan het stompe einde, ongelijkmatige, rosse en grijze vlekjes, die echter door eene menigte donker purperkleurige en bruinachtig zwarte, dunne strepen bijna onzigtbaar worden gemaakt. De smalle streepjes ontbreken gewoonlijk aan de stompe of onderzijde, maar zijn overigens op de geheele schaal als gemarmerd, of als waren zij er met de pen op geteekend. Men vindt althans op zulk een ei altijd een aantal figuren, naar het cijfer 3, alsmede naar komma's, vraagteekens en punten gelijkende, waarom dan ook sommigen dezen vogel „Schrijver" noemen.
Alleen het wijfje broeit, terwijl het mannetje dan meestal in de nabijheid van het nest te vinden is. De jongen worden met insecten, soms ook met zaden, waarschijnlijk uit den krop, gevoerd. Bij eenige jongen vond ik te gelijk zaden en overblijfselen van spinnen in den krop. Vooral de larven van blad wespen, die op elzen of wilgen leven, worden door de ouden aangebragt en ook door dezen genuttigd, hoewel zaden van lage planten, alsmede hennepzaad, hun voornaamste voedsel uitmaken.
Den zang van het mannetje hoort men reeds van vroeg in de lente tot half September; reeds vóór zonsopgang is hij in de weer, en uren achtereen herhaalt hij zijn eentoonig, melankolisch geluid. Hij zwijgt meestal wanneer andere vogels zich doen hooren; 't schijnt dus dat de stilte van morgen- en avondstond bovenal zijn zanglust wekken. Des zomers, bij helder weder, is hij reeds bij de eerste ochtendschemering aan het zingen, 'tgeen wel eens tot de onderstelling heeft aanleiding gegeven, dat de Geelgors niet slaapt, daar men hem toch 's avonds tot bijna in 't donker nog hoort.
Men vangt in het najaar vele Geelgorzen op de vinkenbaan; in den paartijd ook door middel van slagnetjes, op den grond, in de nabijheid van het gekooide wijfje geplaatst. Des winters, als er sneeuw gevallen is, vallen zij in allerhande knippen, strikken of netjes, zoo er slechts eenig lokaas in ligt. Op de lijmstokken, met den Uil, vangt men hen daarentegen zelden, ofschoon zij lang achtereen om den vogelvijand heen blijven rondvliegen.
In de gevangenschap heeft de Geelgors in levenswijze veel overeenkomst met den Vink; hij zet, even als deze, zijn kuifje op, springt bedaard en klautert nooit, is in den beginne vrij schuw, en blijft liefst buiten het gezellig verkeer van andere [ 109 ]vogelsoorten. Vandaar dan ook, dat hij in de kooi, vooral indien er andere vogels in de nabijheid zijn, slechts zelden zingt, en in de volière nooit meer dan zijne lokstem of gewoon geroep laat hooren. Om hem in gevangenschap tot zingen te brengen, dient men hem dus in eene kleine kooi, en 's zomers altijd buiten te houden, liefst zóó dat hij over eene ruime vlakte en vooral den morgenstond kan zien. Daarom laat men hem 's nachts maar buiten hangen.
Men voert hem 't best met witzaad, eenig jong groen en bij afwisseling een weinig maan- of papaverzaad of havergort.
Als deze vogels lang in gevangenschap verkeerd hebben, worden zij wel eens donker, soms geheel zwart. Zijn zij jong gevangen, dan worden zij nooit zoo fraai geel, als hunne in de vrije natuur rondvliegende soortgenooten. Zeer oude mannetjes worden soms geheel geelbruin op den rug, en verliezen dan de donkere vlekjes op het achterhoofd. Witte variëteiten zijn, voor zoo verre bekend is, niet aangetroffen, en het schijnt dat zij, even als de Sijsjes en meer andere vogels met gele veêren, wel in het zwarte, maar nooit in het witte verkleuren.
De zoo wonderlijk fraai gele voorwerpen, die wij dikwijls bij vogelkoopers zien, zijn geene oude voorwerpen of gele verscheidenheden, maar zoogenaamd geknipte, van welke men namelijk de donkere puntjes der kop- en nekveêren heeft afgeknipt, om hun een fraaijer voorkomen te geven en ze daardoor des te beter aan den man te kunnen brengen.