Keulemans Onze vogels 1 (1869)/31
← 30 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
31. De IJsgors |
32 → |
EMBERIZA LAPPONICA.
De IJsgors wijkt, door haar vorm, vooral door haar langeren, regten achterteen, van de eigenlijke Gorzen (Emberiza) eenigzins af, en maakt met de Sneeuwgors het geslacht Plectrophanes uit. Het onderscheid tusschen deze beide gorsachtige familiën bestaat daarin, dat bij de laatstgenoemde de vorm, over het geheel, meer dien der Barmen (Acanthis) nabijkomt, terwijl de vleugels eenigzins verschillend zijn, de snavel, in verhouding tot het ligchaam, kleiner, en vooral de onderkaak aan den wortel minder in de hoogte ontwikkeld is. De vleugels dezer vogels zijn betrekkelijk iets langer, ofschoon de kleine vleugelpennen korter en breeder zijn, zoodat de meerdere lengte zich voornamelijk tot de groote pennen bepaalt. De pooten gelijken meer naar die der Kwikstaarten, en de lange achterteen bewijst, dat deze vogels hoofdzakelijk op den grond leven.
In de wetenschap draagt de IJsgors (die soms ook Laplandsche of Noordsche Gors genoemd wordt) nog andere titels, als: Plectrophanes calcaratus, Fringilla- en Emberiza calcarata, Fringilla- en Centrophanes lapponica.
Het volwassen wijfje onderscheidt zich van het mannetje in zijn zomerkleed door hare eenvoudige kleuren. Bij haar zijn de voornaamste kleurverdeelingen gewijzigd en als volgt: de zwarte bovenkop donker gestreept; de lichte streep achter en voor het oog, alsmede de witte vlek achter het oor, gevlekt, maar toch zigtbaar afgescheiden; de roode achternek ros met donkere strepen; de rug als bij het mannetje; de vleugels en de staart hebben dezelfde kleurteekening als bij de mannetjes, maar de kleuren zijn fletser. Aan de onderdeelen treft men grooter verschil aan: de keel is vuil wit met eene donkere streep langs de knevels; de ooren of oordekveêren zijn bruin en zwart gestreept; op den krop zijn de vederen in het midden zwart gevlekt, en soms wordt dit gedeelte zeer donker, [ 111 ]even als bij de mannetjes in het winterkleed; de verdere onderdeelen als bij het mannetje, ofschoon de strepen langs de zijden nimmer zoo donker worden.
In het winterkleed heeft het mannetje lichte zoomen aan de zwarte kopveêren; het rood in den bek is minder helder, en de bek trekt meer naar het bruine. Ook het wijfje is 's winters fletser dan in het broeisaizoen.
Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen geheel van zwart ontbloot, en trekken hunne kleuren meer naar het roestroode. Na den eersten rui is nog geen verschil van sekse bij hen op te merken, en zijn hunne kleuren als volgt: bovenkop graauw met donkerbruine strepen; de smalle en breede lichte band, vóór en achter het oog, nog afwezig, of slechts flaauw zigtbaar; de achternek ros en flaauw gestreept; de rug als bij het oude wijfje, maar minder donker; de vleugels meer eenkleurig graauw, en de lichte randen om de vleugeldekveêren naauwelijks merkbaar; de staart als bij het oude wijfje; aan de onderdeelen komen zij het oude wijfje meer nabij; maar wat bij haar zwart is, wordt bij de jongen door ros of bruinrood vervangen; de strepen aan de knevels donkerbruin, en de ooren (wangen) als bij het oude wijfje. Het meest opmerkelijke onderscheid bestaat daarin, dat bij de niet volwassen voorwerpen de pooten lichtbruin, eigenlijk doorschijnend geelbruin zijn, en dat de nagel aan den achterteen veel meer gekromd is, dan bij de oudere voorwerpen. De bek der jongen is bruin aan de bovenkaak, van de punt tot aan den wortel, alleen van boven donkerbruin. In de lente van het tweede levensjaar beginnen de seksen in kleur te verschillen, doordien de mannetjes langzamerhand aan den kop en over het geheele ligchaam donkerder worden, en ook de wijfjes van lieverlede hare donkerder kleuren op den rug en aan den krop krijgen. Beide seksen hebben in het tweede jaar reeds zwarte pooten, maar de mannelijke voorwerpen blijven dan nog meer gelijk aan de oudere in hun winterkleed. Het wijfje, van welken leeftijd of in welk jaargetijde ook, krijgt nooit een gelen bek.
De IJsgors broeit in Noord-Europa, in Noord-Amerika, op IJsland en op de Alpen. Het nest ligt op den grond en is zorgvuldig tusschen lage planten, onder heesters of tusschen gras verborgen. De bouwstoffen bestaan uit droog gras en stroo, zaamgewerkt met veêren of haar. De eijeren, waarvan er gewoonlijk vier à zes in een broeisel gevonden worden, verschillen onderling aanmerkelijk in kleur; in een en hetzelfde nest vindt men wel eens sommige licht groenachtig met bruine vlekken en andere geelbruin en grijs gevlekt.
[ 112 ]Pastoor Sommerfeld zegt, in zijne beschrijving van de vogels van Baranger Fiord, dat versch gelegde eijeren meestal groenachtig zijn met donkerbruine vlekken, vooral aan het stompe einde, en dat zij eerst onder het broeijen donkerder worden.
In aanmerking genomen de eenvoudige tinten van het wijfje, tegenover de in het oog vallende kleuren van het mannetje, is het zeer waarschijnlijk, dat alleen het wijfje broeit. De jongen worden met zaden en kleine insecten grootgebragt.
Het mannetje heeft een zacht kweelenden zang, waarvan de toonen „ziech ziech" het voornaamste deel uitmaken; het geluid is echter zeer aangenaam. Het gewoon geroep luidt nagenoeg als dat van de Geelgors, maar is iets minder krachtig, niet zoo schor en meer stootend. In gevangenschap zingen deze vogeltjes weinig.
Men vangt ze in het najaar, op den trek, meestal op de vinkenbaan. Alle winters komen er tot ons over, en menigmaal trof ik op de vogelmarkt jonge voorwerpen onder de pasgevangen Rietvinken (Emb. schœniclus) aan. Ik heb jongen en ouden levend gehad, en heb heden nog een jong mannetje in de kooi; de jongen slapen 's nachts op een stokje, maar de ouden blijven op den grond zitten en gaan bij dag dikwijls vlak op den buik in het zand liggen, even als de Leeuwerikken. Dit komt zeer wel overeen met de verschillende vormen der nagels bij jonge en oude voorwerpen.
Pas gevangen zijn zij zeer schuw, maar worden weldra mak. Men kan ze 's winters buiten houden, en zij behoeven geene groote kooi te hebben, om tevreden te zijn. Als er maar veel zand en een graszoodje aanwezig is, schijnen zij al zeer in hun schik, zetten hun kuifje op en laten onophoudelijk hun geroep hooren. De mannetjes beginnen reeds in Februarij te zingen, fladderen dikwijls met de vleugels, en baden zich gaarne.
Men geeft hun wit zaad, nu en dan een hennepzaadje, en wat jong groen. Ofschoon zij weinig voedsel noodig hebben, worden zij spoedig vet; alsdan zingen zij weinig en worden zij vadzig. Het best is dan, hun een bepaald dagelijksch rantsoen te geven, namelijk, genoeg om in 't leven te blijven, maar te min om zich te kunnen mesten.