Keulemans Onze vogels 1 (1869)/69
← 68 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
69. De wilde eend |
70 → |
ANAS BOSCHAS.
De Wilde Eend, het stamras van al onze verschillende Tamme Eenden, bewoont bijna geheel Europa, alsmede Noord-Amerika tot aan de golf van Mexico, en is op die plaatsen, waar zij gevonden wordt, meestal zeer menigvuldig. In ons land is zij de algemeenste eendensoort, en wordt, ofschoon zij eigenlijk een trekvogel is, dikwijls broeijende aangetroffen.
Zij onderscheidt zich van alle andere eendensoorten, doordien bij den Waard de vier middelste bovendekveêren van den staart naar voren gekruld zijn. Tusschen den Waard in zijn prachtkleed en de Eend is zoo veel verschil in kleur, dat niemand zich in de sekse vergissen zal. De Eend is namelijk niet alleen veel kleiner, maar heeft ook een meer grijzen bek, en haar geheele ligchaam is gelijkmatig bruinachtig gestreept, behalve de keel, die lichter van kleur is. De Waard verliest, echter niet door ruijing, omstreeks Junij, dus na den broeitijd, zijn zomer- of liever prachtkleed; eenige vederen vallen uit, maar worden niet door andere vervangen; de vederen van rug en borst verliezen het eerst haar glans en worden fletser; daarna vallen de omgekrulde veêren aan den staart uit, en komen er graauwe veertjes aan den kop te voorschijn, die de groene langzamerhand geheel vervangen, zoodat in ongeveer eene maand al de zoo fraaije veêren in een bruinachtig pak zijn overgegaan en de Waard bijna geheel de kleuren der Eend heeft aangenomen.
Eerst in Augustus begint de ruitijd. De Eend wisselt dan haar zomerkleed voor een winterpak van dezelfde kleur, doch is voller in de veêren, en de Waard krijgt langzamerhand zijne fraaije kleuren terug en komt omstreeks October weder in volle pracht te voorschijn. De Waard heeft dus, in tegenstelling met de meeste andere vogels, zijn prachtkleed van het najaar tot den volgenden zomer.
[ 238 ]De broeitijd der Wilde Eend duurt van Maart tot Mei. Het nest is van gras, worteltjes en biesjes gemaakt en heeft weinig kunstmatigs. Het ligt steeds nabij het water, hetzij langs den oever, of in het riet. Somtijds bouwen zij het ook op wilgenboomen, namelijk op die, welke ten gevolge van herhaalde snoeijing alleen uit breeden stam en slechts dunne takken bestaan. Dat de Wilde Eend ook in holle boomen en in de bosschen, ver van het water, zou broeijen, is misschien wel eens waargenomen, doch dit is buiten den regel en zekerlijk door bijkomende omstandigheden veroorzaakt.
De eijeren, soms veertien in getal, zijn glanzig groenachtig wit, en worden alleen door de Eend in omstreeks eene maand uitgebroeid. Zoodra het laatste ei gelegd is, verwijdert zich de Waard van de Eend, doch blijft steeds in de nabijheid van het nest. De Eend draagt daarentegen zeer veel zorg voor hare aanstaande nakomelingschap en is eene ijverige broeister. Zij verlaat het nest nooit zonder eerst de eijeren met grashalmen of riet overdekt te hebben, en wanneer haar onder het broeijen het een of ander vijandig wezen nadert, verdedigt zij haar nest door te bijten en aan te vliegen.
Daar de Eend eerst bij het laatst gelegd ei begint te broeijen, komen de jongen meestal op een en denzelfden dag uit. Bij de geboorte zijn zij nog eenigzins week of klam, en kunnen zich slechts met moeite bewegen. Velen meenen, dat de kuikens, zoodra zij uit het ei komen, onmiddellijk te water gaan; dit geschiedt echter eerst eenige uren later, wanneer zij, door de moederlijke warmte, wat gedroogd zijn; alsdan gaat de Eend zelve vooruit, de jongen volgen haar zonder aarzelen, en de geheele eendenfamilie onderneemt den watertogt; de jongen zwemmen al zeer aardig, duiken en zoeken in het kroos of langs den waterkant naar voedsel. De Eend verliest geen harer jongen uit het oog, en waarschuwt of beschermt hen zooveel mogelijk. Er bestaan echter voor de kuikens vele gevaren, waaraan zij zelden ontsnappen; voor roofvogels kunnen zij zich verbergen, maar is er een snoek of waterrat in de nabijheid, dan is gewoonlijk een der Eendjes verloren. Men heeft evenwel dikwijls opgemerkt, dat de Eend onder luid gekwaak eensklaps het water verliet en onmiddellijk door al de jongen gevolgd werd, zonder dat men vooraf eenig teeken van gevaar in het water kon opmerken; waarschijnlijk had in zulke gevallen de Eend een dier vijanden bespeurd (want de vogels bezitten, vooral wanneer zij jongen hebben, fijner instinct, dan menigeen wel zou onderstellen), waarom dan ook de kuikens, hare waarschuwing begrijpende, [ 239 ]in allerijl aan wal stapten. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn ook menigmaal bij de Tamme Eenden op te merken. Soms treedt ook de Waard, die eerst na het uitkomen der jongen zich bij de familie voegt, tot hunne bescherming op, doch den regel bemoeit hij zich daarmede weinig.
Het voedsel der ouden bestaat in kleine slakjes, water-insecten, jong groen en kroos; somtijds, doch alleen bij gebrek aan beter voedsel, eten zij ook kleine vischjes. De jongen worden niet gevoederd, maar vinden zelve hun levensonderhoud zoodra zij in het water komen.
In het najaar zijn het vooral de jongen, die als goed wildbraad worden aangemerkt, ofschoon de volwassenen evenmin te versmaden zijn. Men jaagt ze van Augustus tot December en later, 's nachts of in den vroegen morgen. De jagers bezigen daartoe eenige uit hout gesneden eenden, die geverwd worden en welke men, in gezelschap van eenige tamme voorwerpen, op eenigen afstand laat drijven. Deze houten eenden zijn met touwtjes aan elkander gehecht, zoodat men ze naar verkiezing trekken kan en zij de boot, waarin zich de jagers bevinden, volgen moeten, wanneer deze van plaats verandert. De voorbijtrekkende Wilde Eenden, die door het geroep der Tamme en den aanblik van de houten voorwerpen in den waan worden gebragt, dat zij een geheelen troep reismakkers vóór zich zien, dalen en worden, nog vóór zij in het water komen, door den jager, die zich achter eenig riet verbergt, geschoten. Op die wijze wordt men er velen magtig en is het de meest eigenaardige jagt.
Om tamme Eenden te verkrijgen, dient men eerst Wilde te vangen, die tam te houden en te laten broeijen. Dit gaat echter met vele moeijelijkheden gepaard; want de jonge Wilde voorwerpen zijn niet ligt magtig te worden, en zelfs wanneer eijeren van Wilde Eenden door Tamme worden uitgebroeid, zwemmen of vliegen de daaruit voortgekomen jongen weg, of zij zijn schuw, wild en laten zich zelden temmen. Men vangt dus gewoonlijk de halftamme, die men verkrijgt door Tamme Eenden tegen den paartijd los te laten, en wel op die plaatsen, waar reeds Wilde gezien zijn. Deze Tamme nu zullen meestal met de Wilde Waarden in aanraking komen, paren en broeijen, en de jongen, die daaruit geboren worden, zijn de zoogenaamde halftamme. Deze zijn, onder de hoede eener tamme moeder, zeer goed te genaken of komen dikwerf met haar uit eigen beweging aanzwemmen. Verschillende broeisels van halftamme Eenden worden opgevangen, gekooid of in tammen staat gehouden, en wanneer deze onderling paren, zullen