[ Pl16 ]

 
[ 64 ]
 

DE ZANGLIJSTER.

TURDUS MUSICUS.


De wetenschappelijke soortnamen der vogels hebben gewoonlijk betrekking op de kleur, op de meerdere of mindere grootte, of op de eene of andere bijzonderheid, der soort eigen. Vogels, wier soortnaam „musicus" is, zullen zeker een sterk ontwikkeld geluid of bijzonderen zang hebben, hetgeen echter nog niet bewijst, dat zij meer of beter zullen zingen, dan andere soorten, die niet met dien titel bedeeld zijn.

Onze Graauwe Lijster heeft een zeer aangenamen zang, een krachtig, afwisselend geluid; zij overtreft hierin de overige Europesche lijsterachtige vogels, en daarom heeft men haar „musicus" en in onze taal Zanglijster genoemd. De naam Graauwe Lijster is, als bijzondere aanduiding van de hier bedoelde soort, minder verkieslijk, aangezien er nog andere graauwe soorten zijn.

Haar aangenaam gefluit en kweelende zang is intusschen de oorzaak, waarom de Zanglijster op allerlei wijze vervolgd wordt, opdat zij, tot ons genoegen, in eene kooi haar zangtalent zou toonen. Inderdaad is dan ook haar talent zóó algemeen bekend, dat het zelfs spreekwoordelijk is geworden: „Hij zingt als een Lijster". Minder bekend evenwel is deze fraaije zangster zelve, en van de ontelbare vogelliefhebbers, die er steeds Lijsters op na houden, zijn er zeker nog velen, die haar alleen in haar kooileven leerden kennen.

Wat den vorm betreft, kan men zeggen, dat het een groote Nachtegaal of, nog beter, een Roodborstje in 't groot is, tenzij men, omgekeerd, een Nachtegaal of Roodborstje eene Zanglijster in 't klein gelieve te noemen. Ook wat den zang betreft, komen beide genoemde vogels in vele opzigten overeen. De lijsterachtige vogels over het algemeen kunnen ten opzigte van den vorm—niet echter van de grootte—met de Zangers (Sylviae) op ééne lijn gesteld worden.

[ 65 ]Onze Zanglijster is de kleinste soort van de eigenlijke Lijsters. Zij bewoont bijna geheel Europa en is in sommige Zuidelijke streken een standvogel; overigens trekt zij in groote vlugten naar Zuid-Europa en het Noord-Oosten van Afrika. In Egypte en Palestina wordt zij van half November tot Maart opgemerkt. In Spanje begint zij soms reeds in Februarij te broeijen, terwijl dit in die landen, welke zij als trekvogel bezoekt, eerst in 't laatst van Maart of in April geschiedt.

Zij bewoont bij voorkeur boschachtige streken, of wel groote tuinen met hooge boomen. In den trektijd daarentegen komt zij dikwijls in laag hout, en niet zelden strijken dan geheele vlugten op de weilanden neêr. Niet altijd echter trekt de Zanglijster in gezelschap van hare soortgenooten voort: dikwijls sluit zij zich bij andere verhuizende Lijstersoorten aan. Zoo gezellig als zij dan is, zoo nijdig en afgunstig betoont zij zich daarentegen in den zomer: zij duldt dan in de door haar gekozen streek noch hare eigen soortgenooten, noch ook andere vogels; zij wil dan de geheele ruimte voor haar zelve behouden.

Er bestaat bij deze vogels volstrekt geen uiterlijk verschil tusschen de seksen. Mannetje en wijfje hebben dezelfde kleur en vorm, en van beide seksen zijn er zoowel groote als kleine voorwerpen; het schijnt dan ook wel onmogelijk, op het eerste gezigt de seksen te onderscheiden, en zelfs de meest practische waarnemer, de volleerdste vogelhandelaar en de lijstervanger van beroep zouden nooit met zekerheid kunnen zeggen, wat een mannetje of wijfje is, indien zij het niet aan den zang hoorden.

De Zanglijster broeit in stille streken; het nest ligt soms in heesters, soms digt bij den grond, tegen een boomstam. Ook vindt men het wel eens tusschen klim-op, en nu en dan zelfs op den grond, tusschen afgevallen takken, onder mastboomen. Men verschilt nog steeds in meening omtrent de bouwstoffen en de zamenstelling van het nest. Sommigen noemen als bouwstoffen: halmen, wortels en mos, met koemest en vermolmd hout vastgemetseld, en voor het binnenwerk: haar en veêren. Anderen noemen dezelfde zelfstandigheden, doch beweren dat het in 't nest aanwezige hout stukgebeten boomschors is. Voorts zijn velen van meening, dat de vogel een kleverig speeksel bezit, waarmede hij het hout en de overige bouwstoffen verbindt. Weder anderen beweren, dat bij den nestbouw geen slijk of koemest wordt gebruikt. Dit uiteenloopen der opiniën gaf mij aanleiding, eenige lijsternesten te onderzoeken. Den uitslag van dit onderzoek hier mededeelende, moet ik echter, tot mijn leedwezen, de verklaring laten voorafgaan, dat ik [ 66 ]nog nooit in de gelegenheid was, Zanglijsters met den nestbouw bezig te zien.

Van elf verschillende nesten nu, die ik voor mijn onderzoek verkrijgen kon, waren twee uit Holland, beide in tuinen gevonden; een uit België, in masthout gevonden; een uit Spanje, plaats waar gevonden onbekend; de zeven overige uit Engeland, misschien wel uit evenveel verschillende boomen of struiken afkomstig. Al die nesten waren halfkogelvormig, het eene wel iets hooger dan het andere, maar in de materialen vond ik weinig verschil: eenige waren iets meer, andere iets minder van halmen, wortels en mos voorzien; slijk vond ik bij allen; een kleverig speeksel, dat gedroogd was en hier en daar als gedroogde, maar geschilferde vernis of gom glinsterde, was bij sommige nesten zeer duidelijk waar te nemen en bij een (uit Engeland afkomstig) over het geheele nest te zien. In een der nesten waren aan de buitenzijde stukjes schors aanwezig. Vermolmd hout vond ik in acht nesten (waaronder de twee uit Holland), en ik hield dit voor vermolmd, of liever, door ouderdom half verrot en vezelig geworden wilgenhout; deze houtvezels hadden echter niet die bleeke tint, welke men gewoonlijk aan vermolmd hout opmerkt; enkele vezels waren ook min of meer zijdeachtig; vermoedelijk was het niets anders dan gedroogde koemest. Trouwens zal wel 't waarschijnlijkst zijn, dat de Zanglijster, even als andere vogels, al naar de omstandigheden, nu eens deze, dan weder gene bouwstof zal bezigen, en dus b.v., waar zij geen vermolmd hout kan vinden, zich met gedroogde vezels uit koemest zal behelpen. De meeste vogels handelen in dit opzigt zeer rationeel; 't is hun dan ook daarbij niet om de keuze van eene bepaalde stof te doen, maar om het nest te bouwen uit stoffen, die hun zacht genoeg voorkomen, om de jongen niet te schaden, maar ook hard, taai of sterk genoeg om het nest aan de buitenzijde in verband te houden. De noodige materialen vinden zij meestal in de onmiddellijke nabijheid; en indien zij de eene of andere natuurlijke kleefstof (zoo als speeksel) bezitten, dan gebruiken zij die steeds, want die kleefstof bestaat ter wille van het te bouwen nest. Vandaar dat wij ook in de nesten van de Zanglijster die kleefstof vinden, of althans kunnen vinden, daar zij er steeds in aanwezig is, al merken wij 't niet dadelijk.

Het nest der Zanglijster bestaat dus uit mos, halmen en worteltjes, die met slijk en kleverig speeksel verbonden worden; in plaats van slijk wordt soms koemest gebruikt, b.v, bij droog weêr, als wanneer er geen slijk te vinden is, waarvoor dan de vogel geen beter surrogaat zou kunnen kiezen, dan koemest. Dit alles nu werkt de vogel netjes en stevig door elkaêr, bestrijkt de wanden van binnen [ 67 ]met eene pap van kleverig speeksel en vermolmd hout of vezels van gedroogden koemest, en bekleedt voorts het inwendige met dunne plantendraden en haar.

De eijeren—men vindt er gewoonlijk vier à zes in een lijsternest—hebben dezelfde grootte als die van den Spreeuw, maar zijn meestal iets minder puntig. De grondkleur is helder blaauwgroen (sterker van kleur dus dan die van den Spreeuw), met eenige, groote en kleine, donker purperen vlekken, over het geheel verspreid. In een Engelsen werk, The Zoologist, blz. 1875, wordt gewag gemaakt van eene variëteit van deze eijeren, namelijk, witte met donkerroode vlekken.

Hoogst waarschijnlijk neemt het mannetje geen deel aan de broeijing; althans, waar een nest is, hoort men altijd het mannetje zingen en kwelen, en men heeft nog niet waargenomen, dat vogels zingen terwijl zij zitten te broeijen.

De jongen worden met insecten gevoêrd; zoodra zij iets ouder geworden zijn, krijgen zij ook wel eens beziën, vooral als er niet veel insecten voorhanden zijn. Even als dit bij vele andere vogels geschiedt, zorgt ook hier de moeder, de uitwerpselen der jongen op eenigen afstand van het nest weg te werpen, ten einde dit niet te verraden. Deze voorzorgsmaatregel wordt echter meestal veronachtzaamd, zoodra de jongen grooter geworden zijn; trouwens eten zij dan ook meer en zou bij gevolg de moeder het met halen en brengen wel wat te druk krijgen.

Nadat de jongen voor 't eerst het ouderlijke nest verlaten hebben, blijven zij nog een paar dagen in de nabijheid en stellen zich, voor zooveel noodig, onder de bescherming hunner ouders. De eerste dagen springen zij op den grond rond en geraken dan dikwijls ver van elkander af, maar tegen den avond komen zij weder allen bijeen en brengen den nacht gezellig door.

De ouden eten insecten, namelijk larven van kevers en vlinders, maden, wormen, vliegen enz., maar geen harde kevers en ook geen groote vlinders of bijen en wespen. In het najaar voeden zij zich met allerlei beziën, en men weet dat de bezien van de Baccae sorbae speciaal „lijsterbessen" genoemd worden, omdat deze vogels ze zoo gaarne eten; maar ook de beziën van de vlier, frambozen, moerbeziën en druiven behooren tot hunne najaarsspijzen.

De zang van het mannetje heeft iets zeer aangenaams, en is zeer gevarieerd: nu eens kwelend en sjilpend, dan weder krachtig en doordringend. Soms heeft hij pas eenige korte, welluidende strophen herhaald, of op eens wordt zijn geluid zacht en doet aan dat van het Roodborstje denken, terwijl men even te voren een Merel (T. merula) dacht te hooren. Altijd zingt hij in tempo's, en gewoonlijk blijft hij [ 68 ]onder 't zingen op een en denzelfden tak zitten. Midden op den dag hoort men hem zelden, maar gewoonlijk 's morgens vroeg en tegen den avond, en zelfs nog lang na zonsondergang kweelt en zingt hij.

Meestal is de Zanglijster schuw, doch in tuinen, waar zij niet gehinderd wordt, is zij vertrouwelijker en worden sommigen zelfs mak. Zoo b.v. zit in den Zoölogischen tuin te Londen, vlak bij den grooten ingang, al sedert eenige zomers een Lijster altijd in een der daar aanwezige boomen. Die Lijster is een fameuse zanger, en vooral tegen den avond, alsmede 's morgens tot ongeveer elf uur, doet hij zijn uiterste best. De boomen, waarin hij zich daar ophoudt, zijn niet hoog; dagelijks passeren er honderden menschen, maar toch zingt die Lijster rustig voort, nu en dan eens naar de menigte loerende, die zich onder zijne zitplaats heên en weêr beweegt.

Een zingende Lijster in den tuin geeft nog meer genot dan een Nachtegaal; want de Lijster zingt bij dag, begint daarmede vroeger in de lente, dan de Nachtegaal, en eindigt eerst nadat de laatstgenoemde reeds twee maanden gezwegen heeft. Er zijn voorbeelden van Lijsters, die, hier overwinterende, zelfs in het barre saizoen bij helder weder zich lieten hooren.

In gevangenschap zingen zij zelden zoo fraai als in vrijheid; velen zingen dan zelfs in 't geheel niet, doch sommigen beginnen daarmede reeds in Januarij en geven tot in November hun gezang ten beste. Men vangt ze met de bekende lijsterstrikken, doch men dient daarbij wèl op te passen, daar de vogel zich anders alligt verwurgt; trouwens is deze wijze van vangen meer dienstig om grootere soorten, T. pilaris, T. iliacus, T. merula, voor poeliers en wildhandelaren magtig te worden. Een geschikter middel, om Zanglijsters te vangen, bestaat in vierkante knipkooitjes, één voet lang, en ¾ voet breed en hoog, waarvan het bovengedeelte als een slag of knip kan opgezet worden, en waarin men eenige levende meelwormen, of in 't najaar lijsterbessen en meelwormen, als lokaas aanbrengt. Ook met losse lijmhoutjes, die onder bessendragende boomen in den grond gestoken worden, kan men Zanglijsters vangen, waarbij men echter moet oppassen, dat zij haar gevederte niet beschadigen; want dan zijn zij niet opgeruimd in de kooi: dan treuren zij en zingen niet. Jong gevangen voorwerpen van het eerste broeisel zullen steeds de beste zangers worden; die van het tweede of laatste broeisel zijn meestal zwakker. Aan zeer jonge, uit het nest gehaalde of met nest en al verkregen voorwerpen geve men een mengsel van gehakt raauw vleesch, [ 69 ]brood, gehakt ei, maanzaad en havergort, van alles ongeveer even veel, alles goed door elkaêr geroerd en, liefst met water (daar melk spoedig verzuurt) bevochtigd of tot eene dikke pap aangelengd. Gekneusd hennepzaad is voor deze vogeltjes niet dienstig. Later moeten zij veel miereneijeren hebben, en zijn hun twee à vier groote meelwormen daags zeer welkom. Zoodra zij vijf à zes weken oud geworden zijn, geve men hun droog voeder in een bakje, en duwe het vochtige dan maar tusschen de traliën der kooi. Het drooge voeder kan men uit verschillende bestanddeelen zamenstellen, als: havergort, broodkruimels, maanzaad, miereneijeren en gehakte peterselie door elkaêr gemengd, of fijngehakt vleesch, gehakt ei, broodkruimels en maanzaad; sommigen mengen er ook een weinig zand onder: dit is nu wel niet schadelijk voor den vogel, maar toch dient het zand beter op den bodem der kooi, dan onder het voedsel. Een goed voedsel voor Lijsters is: een ons havergort, ½ ons maanzaad, drie ons broodkruimels, twee gehakte eijeren, ½ of ⅓ kalfhart, fijngewreven of gehakt, en wat peterselie; dit wordt alles, zoo fijn mogelijk, dooreengeroerd en vervolgens boven vuur of in de zon gedroogd, waarna men het in eene blikken doos of pot sluit; onder elke portie, welke men den vogel daarvan toedient, menge men wat gekookte krenten of versche vlierbessen. Des zomers zijn miereneijeren en 's winters meelwormen een uitstekend middel om de Lijsters vrolijk te houden.

Bij goede behandeling zijn zij weinig aan ziekte onderhevig en kunnen dan ook zeer oud worden.