[ Pl17 ]

 
[ 70 ]
 

DE KRAMSVOGEL.

TURDUS PILARIS.


De Kramsvogel behoort tot die Lijsters, welke ons land op den trek bezoeken, doch niet hier broeijen. Hun eigenlijk vaderland, of liever, de landen, waar zij broeijen, zijn Zweden, Noorwegen, Rusland en Schotland. Ook in sommige streken van Duitschland worden zij broeijende aangetroffen. Op den trek bezoeken zij Noord-Afrika en het geheele Zuiden van Europa. Voorwerpen, die in het gematigde Siberië en in Klein-Azië voorkomen, schijnen niet van de Europesche te verschillen.

De Kramsvogels verschijnen hier te lande omstreeks October en trekken hier gedurende den geheelen winter in gewoonlijk vrij talrijke troepen rond, veelal gezamenlijk met Koperwieken (T. iliacus), Zwarte Lijsters, Spreeuwen en Leeuwerikken. Soms ook vliegen zij in gezelschap van Goudplevieren, en blijven dan hoofdzakelijk op den grond. Bestaat echter de troep uit Kramsvogels alleen, dan ziet men ze meestal boven in de boomen, of in het lage, doch ontbladerde elzen- en wilgenhout, langs bouwgronden of moeslanden.

Het zijn schuwe, onrustige vogels; zelden laten zij eenig geluid hooren, en gewoonlijk houden zij zich niet lang in eene en dezelfde streek op, maar vliegen steeds, als voortgejaagd, van den grond naar den boom, en van het eene oord naar het andere.

Het mannetje heeft eenigzins sterkere kleuren, en de geelbruine tint op den krop komt bij hem iets meer uit, dan bij het wijfje.

De jongen zijn regelmatig over het geheele ligchaam licht en donker gevlekt; de rug en nekveêren hebben witte vlekken; daarentegen ontbreken hun nog de in hetoogloopende zwarte stippen in den hals.

Het nest van den Kramsvogel is groot, half kogelvormig, doch slordig bewerkt; de bouwstoffen bestaan uit worteltjes, doode bladeren, draden van mast of [ 71 ]dennen en zachte groene mos; van binnen is het met plantenvezels en gras belegd. Gewoonlijk ligt het op de bovenste takken van een mast- of dennenboom. In eiken of olmen daarentegen ligt het zelden boven, maar meestal in het midden of bladrijkste gedeelte van den boom. De eijeren zijn blaauw met eene groenachtige tint en, vooral aan het stompe einde, van bruine vlekken voorzien.

Men heeft waargenomen, dat de Kramsvogel zijn nest verdedigt door zijne uitwerpselen naar de oogen zijner vijanden te schieten.

De zang van dezen vogel is zeer eenvoudig en heeft weinig aantrekkelijks. In sommige opzigten gelijkt zijn zang naar het gekweel van den Spreeuw, doch is steeds schor en meer afgebroken.

In gevangenschap zijn het onhandelbare vogels. Worden zij in kleine kooijen gehouden, dan beschadigen zij spoedig hun staart en de punten hunner vleugels, door schier onophoudelijk tegen de wanden en traliën op te vliegen; binnen weinige dagen zijn zij dan verarmd en vuil, worden ziek en willen niet eten, zoodat zij dan ook zeer spoedig vermageren. Houdt men ze in eene volière van grooten omvang, dan gaat het wel beter, maar blijven zij niettemin schuw en vreesachtig. Trouwens is de Kramsvogel eigenlijk meer een jagt-, dan een kamer- of kooivogel. De menigte voorwerpen, welke men in het najaar bij wildverkoopers aantreft, zijn dan ook grootendeels geschoten. Eenigen worden echter ook door middel van strikken gevangen, waarbij men lijsterbessen als lokaas bezigt.

Hun voedsel bestaat uit insecten, wormen en beziën.