[ Pl18 ]

 
[ 72 ]
 

DE MISTELLIJSTER.

TURDUS VISCIVORUS.


Mistellijsters behooren schier overal, waar zij voorkomen, tot de standvogels. In kleuren, bewegingen, en eenigermate ook in stemgeluid, hebben zij veel overeenkomst met de Zanglijsters, van welke zij zich echter onderscheiden door hare meerdere grootte, kleinere vlekken aan de onderdeelen, en vooral door hare naar evenredigheid langere vleugels en staartdekveêren. Men noemt haar Mistellijster, omdat zij zich gedurende den winter bij voorkeur met de beziën van den misteltak (Viscum album) voedt; vandaar ook de wetenschappelijke soortnaam Viscivorus; „vorus" beteekent „eter" of „verslinder".

De beziën van den misteltak, eene alombekende woekerplant, die op takken van andere boomen groeit en zich ten koste van dezen ontwikkelt, worden voornamelijk door deze Lijstersoort genuttigd; en daar de vogel wel de beziën verzwelgt, maar de kiem, de pitten namelijk, onverteerd weder uitwerpt, wordt op die wijze de plant van den eenen boom op den anderen overgebragt.

In die landen, waar de Mistellijsters in grooten getale wonen, groeit zeker ook haar voor den landbouw zoo schadelijk voedsel, zoodat de verschijning dezer vogels in de eene of andere streek steeds voor de aanwezigheid van dit schadelijk onkruid pleit. Waar de Muizen zich overvloedig op den akker vertoonen, daar verschijnen ook de Buizerds en Torenvalken in menigte, even als de vogels in de woestijnen gelijktijdig met de Sprinkhanen te voorschijn komen; deze laatsten echter vernielen het ongedierte; de Lijster daarentegen plant het onkruid onbewust voort.

In Engeland, tegen Kersmis, wordt de misteltak tot het vlechten van kransen gebezigd, en van al de buitenstreken brengt men dan den misteltak (mistletoe in het Engelsch) naar de steden, zoodat omstreeks dien tijd dit onkruid een [ 73 ]handelsartikel wordt; daar het nu door vele buitenlieden, met het oog op voordeel, als ware 't beschermd en aangekweekt wordt, zijn ook de Mistellijsters in den omtrek der Engelsche steden algemeene vogels, en vindt men ze steeds nabij boomgaarden en aan de zoomen der bosschen, juist daar, waar de misteltak groeit. Ook in Frankrijk worden zij zeer menigvuldig, in Nederland daarentegen slechts in de meer houtrijke provinciën aangetroffen. 's Winters vliegen zij met de trekkende Kramvogels (T. pilaris) en Koperwieken (T. iliacus) mee, ofschoon zij zelden verre reizen ondernemen, maar gewoonlijk naar hare woonplaatsen terugkeeren, om er te overwinteren.

Zij zijn schuw van aard; door het koude weder worden zij echter iets vertrouwelijker, en zij wagen zich dan in de nabijheid der huizen, doch, even als de Merels en andere wintergasten, vergeten zij hunne weldoeners zoodra het gure jaargetijde voorbij is.

Zij komen zelden in laag hout of in heggen; bij voorkeur bewegen zij zich in het open veld of op de hoogste takken der boomen.

Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk onderscheid tusschen de seksen, al komen er lichte en donkere, groote en kleine individuen voor; zelfs de grootte der vlekken verschilt zeer aanmerkelijk.

De ouden zijn licht of grijsachtig, de jongen geel of bruinachtig van tint.

Vóór den eerste rui zijn rug, nek, schouder en vleugelveêren licht ros of geelachtig wit gevlekt.

Het nest ligt gewoonlijk op de takken, hetzij tusschen een vorkvormigen tak of nabij den stam, vooral wanneer die met klimop begroeid is. Het is nagenoeg rond, vrij diep en groot, doch niet zoo zwaar als dat van de Merel of Zanglijster, doordien het minder uit klei, en meer uit zachte materialen is zaamgesteld, namelijk uit een weefsel van mos, gras, wol en wortels, van binnen gevoerd met dunne grasstengels en grasbloesems. In de meeste nesten is echter meer of minder klei aanwezig, en bij vele, die ik ter onderzoek verzamelde, vond ik ook die glinsterende, vernisachtige zelfstandigheid, welke men in de meeste lijsternesten aantreft; ik ben echter tot de overtuiging gekomen, dat dit vernis niet als een klevend vocht bij het bouwen van het nest wordt gebruikt, of als speeksel in den bek der ouden tot dat doel wordt afgescheiden, doch alleen het gelatineuse uitgedreven vocht der slakken is, waarmee de jongen gevoerd worden. In nesten, die gevonden waren vóórdat er jongen waren uitgebroeid, was dan [ 74 ]ook die glinsterende zelfstandigheid niet op te merken, wèl daarentegen in nesten waarin de nakomelingschap reeds eenige dagen grootgebragt werd. Het is zeer opmerkenswaardig, dat de Mistellijster gewoonlijk daar haar nest aanlegt, waar de Vink zich reeds gevestigd heeft; soms zelfs vindt men de nesten dezer beide vogels in een en denzelfden boom.

Deze Lijster broeit tweemaal: de eerste maal, naar mate van het klimaat, in Februarij of Maart, de tweede maal meestal 6 à 8 weken na het eerste broeisel.

De 4 à 6 eijeren zijn lichtblaauwgroen, met licht- en donkerbruine vlekken. Gedurende den zomer vliegen de jongen in troepjes rond en blijven tot September bij elkaêr. Men heeft hen dikwijls voor trekkende Kramsvogels aangezien, doch dezen verschijnen niet vóór de tweede helft dier maand, eer later dan vroeger.

De Mistellijster voedt zich niet uitsluitend met de beziën van den misteltak, of met lijsterbeziën, doch ook, vooral 's winters, met die van hulst, klimop, meidoorn en andere. In het voorjaar eet zij wormen, slakken en rupsen, en in den zomer bijna uitsluitend insecten.

Het mannetje heeft een schellen, afgebroken zang, dien hij vooral in den ochtend, boven in den boomen zittende, doet hooren.

Mistellijsters zijn schuw en wild van aard en daarom als kooivogels niet zoo geschikt als de Merels en Zanglijsters, tenzij men ze van het nest af opbrengt, zorgvuldig behandelt en lang in de kamer houdt. Haar zang wordt in gevangenschap soms opmerkelijk gewijzigd, vooral wanneer zij 's winters gevangen zijn en het geluid van Leeuwerikken of Roodborstjes hooren. De Zanglijster en Merel trachten zij steeds te overschreeuwen.

Men voêrt ze met geweekt brood, gehakt ei, miereneijeren en kleine wormen, geschrapte peen en wat havergort, en kan ze overigens in alle opzigten op dezelfde wijze als de Zanglijster behandelen.