Keulemans Onze vogels 2 (1873)/25
← 24 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
25. Het roodstaartje |
26 → |
[ Pl25 ]
[ 96 ]HET ROODSTAARTJE.
SYLVIA TITHYS.
Het Roodstaartje herinnert door zijne kleuren aan den reeds beschreven Muurnachtegaal of Roodstaart-Tuinzanger. Intusschen is zijn vederkleed minder aanzienlijk en als ware 't vereenzelvigd met die van de daken onzer huizen. Ofschoon deze vogel minder algemeen voorkomt, dan de in de tuinen levende soort, is hij toch volstrekt niet zoo schaarsch, als men gewoonlijk wel meent. Roodstaartjes zijn niet zeldzaam, doch zij worden niet ligt opgemerkt, omdat hun gevederte zoo juist bij de pannen onzer daken past, en hun zacht streelend gezang door het geraas eener joelende menschenmassa overstemd wordt. In nagenoeg alle steden van Nederland komen zij dan ook vrij talrijk voor, en zelfs op de huizen der volkrijkste straten worden zij aangetroffen. Te Rotterdam b.v. vond ik het Roodstaartje in verschillende wijken. Te Leiden nestelde een paar, twee achtereenvolgende zomers, op een der daken van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, en het mannetje zong er van den ochtend tot den avond, geenszins vermoedende dat, ter wille van die inrigting, zoo menige soortgenoot te midden van zijn juichend liedje was gedood. In Noord-Braband vond ik het in bijna al de steden, die ik er bezocht. Toch kennen slechts weinigen dit diertje, en zelfs de schoorsteenveger, die toch anders ex officio dikwijls genoeg zijne hooggelegen verblijfplaats nadert, merkt het niet op.
Niet echter in alle landen van ons werelddeel bezoekt het Roodstaartje de steden zoo geregeld als hier te lande; in Engeland en in het Zuiden van Europa bewoont het de rotsen en is gemeen op de lagere Alpen. De aldaar levende voorwerpen zijn veel grijzer van kleur, dan die in Nederland vertoeven. Bij de Roodstaartjes komen dan ook, waarschijnlijk door klimaatsverschil, soms afwijkingen van de grondkleur (type) voor, zoodat zij hier helder, ginds flets zijn. De wijfjes gelijken wel eenigermate naar die van den Roodstaart-Tuinzanger, doch zij zijn iets graauwer en [ 97 ]hebben eene min of meer duidelijke witte vlek aan de vleugels. De jongen zijn graauw en gevlekt, even als die der straks genoemde soort. De eijeren zijn echter glanzig wit en het nest ligt tusschen scheuren van wallen of daken.
Ook de zang van dit vogeltje heeft weinig overeenkomst met dien van den Roodstaart-Tuinzanger. De laatstgenoemde heeft een vrij geregeld liedje, altijd hetzelfde, altijd in denzelfden toonaard; het Roodstaartje daarentegen kweelt, en heft nu eens langgerekte, dan weder zeer snel opvolgende toonen aan. De toonaard en de soort van geluid zijn bij beide vogeltjes wel nagenoeg dezelfde, ofschoon dat van den Huis-Roodstaart tamelijk schor en minder helder klinkend is.
Voor 't overige zijn deze Roodstaartjes hoogstbedaarde vogeltjes, die in ons land steeds gepaard en gewoonlijk in elkaêrs onmiddellijke nabijheid leven. Hoe stil en bedaard ook, zijn zij daarom echter geenszins bewegingloos; integendeel: zelfs als zij stilzitten of staan, is toch ten minste hun staart in voortdurende trilling, en zij bewegen en wippen dien nog sneller, dan de Kwikstaarten. Zij zijn zeer slank van vorm en staan hoog op de pooten, springen zeer schielijk, doch gebruiken veeleer de vleugels om, zelfs bij zeer geringe afstanden, vooruit te komen. Men ziet ze zelden in gevangenschap; trouwens, vogels op de daken der huizen te verschalken, is waarlijk geen gewoon vogelaarswerk. Slechts éénmaal ving ik een mannetje in eene knipkooi, die toevallig open stond, zonder lokvogel. Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat zij zeer gemakkelijk te vangen zijn, indien slechts eenmaal hun verblijf is opgemerkt.
Wanneer wij hunne levenswijze nagaan, dan rijst onwillekeurig de vraag: waarmede voeden zich deze diertjes? Immers zijn het insecten-eters, die op plaatsen leven, waar geen planten worden gevonden en waar men, bij gevolg, ook geen of weinig insecten kan verwachten. Voor zooverre echter bekend is, voeden zij zich met spinnen, vliegen en de maden dezer insecten; daarbij komen nu nog de mieren, die op de daken van pakhuizen wel te vinden zijn; muggen, die in zwermen op en neêr dansen en ook der Gierzwaluw tot voedsel dienen; vlinders, die rond een bloemhek fladderen, en de menigte onopgemerkte insecten, die in de goten krioelen. Alles te zamen genomen, mogen we dus wel als zeker stellen, dat het onze gevederde dakbewoners geenszins aan het noodige voedsel zal ontbreken. Het mannetje, dat ik ving, voerde ik met broodkruimels en gehakt ei, waarbij ik nu en dan een vlieg of spin voegde. Hoewel het slechts eenige weken leefde, stierf het toch niet aan ziekte: het vond, o jammer, zijn dood in de klaauwen eener kat.