25 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

26. De zwartkop-zanger

27


[ Pl26 ]

 
[ 98 ]
 

DE ZWARTKOP-ZANGER.

SYLVIA ATRICAPILLA.


Van de uitgebreide familie der Zangers zijn het Zwartkopje en de Tuinzanger de twee in vorm en levenswijze 't meest met elkaêr overeenstemmende soorten. Zij vormen, met nog eenige uitheemsche soorten, eene op zich zelf staande groep, die door de geleerden nu eens als het geslacht Curruca, dan weder als dat van Sylvia wordt aangeduid.

Wat den vorm betreft, wijken beide vogeltjes van den Nachtegaal af, door hun hoogeren bek, door hunne van duidelijke schilden voorziene pooten en door hun niet afgeronden staart; van het Roodborstje onderscheiden zij zich hoofdzakelijk door genoemde hoedanigheid hunner pooten. Zij komen in vele opzigten de Grasmusschen (Curruca) nabij, doch hebben een krachtiger snavel en korteren staart.

De Zwartkop-Zanger bewoont de gematigde streken van Europa en Noord-Afrika. In sommige streken van laatstgenoemd werelddeel is hij een standvogel. De in Zuid-Europa levende voorwerpen blijven soms gedurende den winter rondzwerven, doch die, welke bij ons worden gezien, trekken 's winters naar Noord-Afrika. Op Madeira en eenige der Kaap-Verdische eilanden zijn het standvogels; ik trof ze van December tot Maart op genoemde eilanden en later, in Februarij, op Madeira aan; dit leidde mij tot de onderstelling, dat zij er slechts kwamen overwinteren; doch eenigen tijd later vond ik daar jongen en nesten met eijeren, hetgeen duidelijk genoeg aantoonde, dat zij er standvogels zijn. Trouwens verklaarden de inwoners van beide genoemde eilanden eenparig, dat dit vogeltje daar het geheele jaar wordt aangetroffen. Op Madeira noemt men het Touti negro, op de Kaap-Verdische eilanden Pardal Rouxinol.

Dit vogeltje bezoekt ons land van half April tot in het begin van [ 99 ]September; de mannetjes komen eenige dagen vroeger dan de wijfjes; zij paren kort na hunne aankomst, en de meeste eijeren worden in het begin van Mei gelegd. Het nest ligt gewoonlijk in een heester of struik, zelden lager dan vijf voet boven den grond; het is eenigzins slordig bewerkt en van mos, droog gras, dunne worteltjes en paardenhaar zamengesteld. Het is iets kleiner dan dat van de Grasmusch, waarmede het overigens eenige overeenkomst heeft.

De eijeren, waarvan er vier à zes in een broeisel gevonden worden, zijn vuilwit, met rosse en donkergrijze spikkeltjes en eenige donkere vlekken aan de stompe zijde.

De jongen zijn, wat de kleur betreft, nagenoeg aan de ouden gelijk; de jonge wijfjes hebben een donkerbruinen en de jonge mannetjes een zwarten bovenkop. De jongen, eijeren en nesten, die ik op de Kaap-Verdische eilanden aantrof, kwamen volkomen met die der Europesche voorwerpen overeen. De broeitijd aldaar is van Januarij tot Maart, soms later.

Wanneer deze vogels lang in gevangenschap verkeerd hebben, nemen hunne veêren langs de zijden, soms ook aan krop en buik, eene okerachtige of donker isabelle kleur aan. In Noord-Afrika vond ik voorwerpen met oranjeroode keelveêren, doch bevond dat dit niet de oorspronkelijke kleur, maar wel die van het stuifmeel der bloemen van zekeren aloë was: de vogels steken namelijk hun kop in de bloemkelken, om er de mieren uit te pikken, en alsdan kleuren zij zich onwillekeurig met het stuifmeel.

De Zwartkop-Zanger voedt zich met insecten en beziën; sappige, weeke vruchten, als peren en pruimen, eet hij mede gaarne. De jongen worden met kleine rupsen en beziën grootgebragt; die van het laatste broeisel hoofdzakelijk met vlierbessen en spinnen.

De zang van het mannetje is kweelend, zeer zuiver en soms vrij krachtig van toon; dikwijls laat hij geluiden hooren, die veel overeenkomst met die van den Tuinzanger hebben, doch nog meer naar die van den Nachtegaal gelijken. Zijn gewoon geroep klinkt nagenoeg als dat van den Gekraagden Roodstaart, maar is minder scherp; ook roept hij dikwijls zeer schielijk „kriek, kriek", hetgeen aan hel geluid van den Krekel doet denken.

De Zwartkop-Zanger houdt zich bij voorkeur in stille oorden op; in bergachtige landen kiest hij de zoomen der aan de bergen grenzende bosschen. Op de Kaap-Verdische eilanden vond ik ze tot op 6000 voet hoog, meestal in koffijplantages, [ 100 ]of in struiken. In Nederland komen zij hoofdzakelijk in tuinen met hooge boomen, of in de kleine bosschen van Gelderland en Noord-Braband voor; in onze kustprovinciën worden zij minder talrijk aangetroffen.

Men vangt ze moeijelijk, daar zij tot de schuwe vogels behooren; die voorwerpen, welke men in kooijen aantreft, zijn dan ook meestal jong gevangen of uit de nesten gehaald. Men kan ze in de kooi houden, mits men ze op dezelfde manier als den Nachtegaal voedert; zijn ze eenmaal aan de kooi gewend, dan kan men ze lang op genoemd voeder, meelwormen en beziën houden; wil men hun vruchten geven, dan dient men die niet in de kooi te brengen, maar tegen de traliën te duwen, daar zij anders hunne vederen bevuilen. Den jongen geve men geweekt brood en gehakt vleesch door elkander gemengd.

In gevangenschap worden deze vogels buitengewoon mak, zingen gedurende den geheelen zomer, maar zijn niet gaarne in gezelschap van andere vogels. Zij vereischen veel oplettendheid en kunnen geene koude verdragen.