Keulemans Onze vogels 2 (1873)/44
← 43 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
44. Het frijtertje |
45 → |
HET FRIJTERTJE.
FRINGILLA MONTIUM.
Het Frijtertje, Fratertje of Frettertje wordt, even als het Barmsijsje, door de nieuwere ornithologen onder de Acanthis gerangschikt. Het broeit in Noordelijk Europa en in Schotland en Ierland.
Het mannetje is op het eerste gezigt niet van het wijfje te onderscheiden. Het kenmerk der seksen bestaat dáárin, dat bij de mannetjes de stuitveêren licht karmozijnrood zijn. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn de jongen aan het wijfje gelijk, doch blanker en duidelijker gestreept.
Deze vogeltjes broeijen bij voorkeur in bergachtige streken, waar veel heesters voorkomen. Hunne nesten liggen meestal onder aan den boom, op de vork van een dikken tak nabij den stam, of op dunne takjes onder de bladeren verscholen. Als bouwstoffen voor hun nest, dat veel overeenkomst heeft met dat der Grasmusch (Sylvia cinerea), bezigen zij plantendraden, en voor het binnenwerk paardenhaar en veeren. Zij broeijen tweemaal, en elk broeisel bevat vier à zes grijsachtig witte eijeren, van eenige groote bruinachtige en eenige kleine bruinachtig grijze vlekken voorzien. Even als bij de Barmsijsjes het geval is, vliegen ook van deze vogelsoort de jongen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, terwijl die van het laatste broeisel te gelijk met de ouden wegtrekken.
In het najaar, op den trek, bezoeken zij in vrij grooten getale ons land; evenwel zijn zij hier niet zoo algemeen, als de Barmsijsjes. Zij komen gelijktijdig met en in het gezelschap van deze vogeltjes tot ons over, en velen blijven den geheelen winter in ons land, hetgeen men van de Barmsijsjes minder waarneemt. De voorwerpen, die hier overwinteren, leven gewoonlijk alleen of bij kleine troepjes, en trekken in Maart naar het Noorden terug.
[ 159 ]In hunne levenswijze hebben zij veel overeenkomst met de Barmsijsjes. Zij klauteren even behendig als dezen tegen de regte takken op, hangen aan de elzenproppen, en zijn in hunne bewegingen bijna even vlug als de Pimpel.
Hun stemgeluid is meer ontwikkeld dan dat der andere Barmen. Bij het kweelen openen zij den bek niet, ofschoon het geluid toch zeer helder is en de keel zeer hoog opzwelt. Ook de wijfjes zingen, doch iets zwakker dan de mannetjes. Men hoort ze reeds vroeg in het voorjaar, vooral des morgens.
Even als de Barmsijsjes, worden zij in den trektijd op de vinkenbaan gevangen.
In gevangenschap zijn het zeer aardige vogeltjes, steeds in beweging en onophoudelijk zingende. In de volière overschreeuwen zij spoedig al de overige Zangers en maken bij het zingen allerlei hartstogtelijke bewegingen, steken hun kuifje op, draaijen den kop links en regts, wippen met den staart, slaan met de vleugels en vliegen onophoudelijk van het eene stokje naar het andere. Zij vechten ook gaarne met hunne kooigenooten, doch schijnen, gelijk vele vogelliefhebbers zullen opgemerkt hebben, even als de Barmsijsjes, voor den Groenling bevreesd te zijn.
Men voêrt ze in gevangenschap met wit en zwart zaad en, als men dit verkrijgen kan, met elzenproppen. Als zij lang gekooid zijn geweest, worden zij wel eens donkerder en de wijfjes dikwijls min of meer rood op den stuit, waardoor zij eenigzins op het mannetje gelijken. De vogelhandelaars bestrijken dan ook soms de stuitveêren van het wijfje met de eene of andere roode kleurstof, ten einde haar voor een mannetje te verkoopen; ditzelfde doen zij trouwens ook met de Barmsijsjes, en soms met de Kneutjes.
Variëteiten van deze vogelsoort zijn tot nog toe niet opgemerkt.