Keulemans Onze vogels 2 (1873)/45
← 44 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
45. De kneu |
46 → |
DE KNEU.
FRINGILLA CANNABINA.
De Kneu of het Kneutje is een vinkachtige vogel, die in vorm eenigzins op zich zelf staat en zich het meest bij de Barmen (Acanthis) aansluit. Volgens nieuwere ornithologen, heet het Kneutje ook Linota cannabina; door anderen weder wordt het onder de Barmen gerangschikt, van welke het zich echter onderscheidt door zijn breederen en hoogeren snavel en door zijne iets zwaardere pooten.
Het bewoont de koude en de gematigde streken van Europa, trekt 's winters meer Zuidelijk van zijne broeiplaats, en komt dan niet zelden bij geheele vlugten tot ons over; ook blijven eenige voorwerpen hier overwinteren. Zij bezoeken ook ons land op den terugtrek, namelijk van het begin van Maart tot het laatst van April, en vliegen dan gewoonlijk in troepjes van hunne soort. Hier te lande broeijen zij alleen in die provinciën, waar bosschen voorkomen, hoewel zij hoofdzakelijk in heggen en struiken broeijen. In Engeland zijn zij nog veel algemeener dan bij ons, zelfs algemeener dan de Gewone Vink, en men ziet er in de groote steden meer Kneutjes in kooijen, dan Musschen op straat.
De mannetjes hebben 's zomers een fraaijer vederkleed, dan de wijfjes; in den winter daarentegen zijn de seksen nagenoeg gelijkkleurig. De roode kleur, die borst en bovenkop van het mannetje versiert, komt in het voorjaar langzamerhand aan de veeren zelve te voorschijn, en deze kleur doet zich bij het eene individu zeer flets, bij het andere zeer helder voor. Bij een- of tweejarige mannelijke voorwerpen zijn de borst en de bovenkop helderrood, bij ouderen daarentegen donkerder of meer naar het fletsbruine trekkende.
Het zomerkleed werpen zij in het najaar door ruijing af; de bovenkop is dan eenkleurig graauw, en de borst lichter en min of meer gevlekt; zij zijn dan [ 161 ]voor een ongeoefend oog moeijelijk van de wijfjes te onderscheiden; men kan ze echter steeds herkennen aan de meer bruinachtige tint over het geheele ligchaam, aan de meer witte buitenzijden en donkerder binnenzijden van staart- en vleugelpennen. De wijfjes zijn altijd duidelijker gestreept dan de mannetjes, of liever, zij hebben donkere strepen op een vuilwitten grond, terwijl de mannetjes lichter strepen op een meer bruinachtigen grond hebben. De jongen komen na den eersten rui met het oude wijfje overeen, maar zijn lichter van kleur en nog duidelijker gestreept; hun bek en pooten trekken dan meer naar het gele, en hunne iris is iets donkerder. Vóór den rui, namelijk in hun nestkleed, zijn hunne bovendeden iets grijzer.
De Kneutjes broeijen jaarlijks tweemaal, namelijk in Mei en in Julij. Zij nestelen in struiken, heggen, heesters, vooral meidoorns, in vruchtboomen en soms ook in wilgenboschjes. Zij bouwen hunne nesten op dezelfde wijze, als de gewone Vink, maar gebruiken meer stroo en minder mos, en voor het binnenwerk eene groote hoeveelheid paardenhaar.
De eijeren, waarvan het eerste broeisel vier à vijf, het tweede zelden meer dan drie à vier bevat, zijn gewoonlijk blaauwachtig wit—hoewel hunne kleur dikwijls van lichtblaauw tot grijsachtig wit varieert—met eenige kleine lichte vlekjes over de geheele schaal, en eenige grootere en donkere aan het stompe einde. Alleen het wijfje broeit, en de jongen worden door beide ouden met insecten, jong groen en zaden gevoerd. Het voedsel der ouden bestaat in allerhande zaden, ook beziën, rupsen en spinnen.
Het mannetje laat zijn aangenamen zang van het begin van April tot het einde van Augustus hooren. Zijn gewoon geroep schijnt aanleiding gegeven te hebben tot den officiëlen naam des vogels; want dit geluid kan het best vergeleken worden met het woord „kneuteren".
In het najaar vangt men hier te lande vele Kneutjes met het vinkennet; in het voorjaar worden zij op verschillende plaatsen van ons land met kleine netten, soms ook met het vinkennet, gevangen; 's winters kan men ze met knipkooijen meester worden. Zij zijn gemakkelijk te vangen, en indien men in 't voorjaar een wijfje in eene knipkooi plaatst, kan men ook daardoor vele mannetjes lokken.
Ter wille van hun zang, behooren zij tot de geliefkoosde kamervogels. Men kan ze even goed in de volière, als afzonderlijk houden, daar zij ook in [ 162 ]gezelschap van andere vogels blijven zingen en volstrekt niet twistziek zijn. Daarbij komt dat zij, wat het voedsel betreft, met eene zeer eenvoudige behandeling tevreden zijn; men voert ze namelijk met wit zaad en bij afwisseling met gekneusd hennepzaad; jong groen eten zij gaarne, vooral muur- en kruiskruid; elzen-, papaver- en vlaszaad behoort mede tot hun lievelingskost, en hunne belustheid op laatstgenoemd voedsel is waarschijnlijk de reden, waarom men ze, in verschillende streken van ons land, ook Vlasvinken noemt.
De mannetjes verliezen in gevangenschap spoedig hunne roode kleuren; ziet men er dan ook soms enkele nog in hun prachtkleed, dan kan men er wel zeker van zijn, dat die voorwerpen nog niet lang gekooid waren; want, zoodra zij in gevangenschap geruid hebben, komen de roode borst- en bovenkopveêren niet meer te voorschijn; zij blijven dan eenvoudig graauw of flets ros.
De voorwerpen, die men in het najaar vangt en die hunne zomerveêren afgeworpen hebben, worden door de vogelaars Graauwe Kneuën genoemd. In het voorjaar daarentegen vangt men de voorwerpen, die dan juist beginnen te kleuren, en dan noemt men ze Roode Kneuën. Vandaar dat de meeste vogelliefhebbers ze voor verschillende soorten houden, van welke meening zij echter spoedig terugkomen, zoo zij slechts het geluk hebben, den vogel langer dan een jaar te houden.
Dikwijls bestrijken de vogelkoopers de borstveêren dezer vogeltjes met roodaarde; zij doen dit ook aan de wijfjes, zoodat er voor een oppervlakkig beschouwer zeer veel kans bestaat, om den tuin geleid te worden.