Keulemans Onze vogels 2 (1873)/60
← 59 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
60. De witkuif-fazant |
61 → |
DE WITKUIF-FAZANT.
EUPLOCOMUS ALBOCRISTATUS.
De Witkuif-Fazant bewoont het westelijk gedeelte van het Himalaija-gebergte, en wel over eene veel ruimere uitgestrektheid, dan de andere in dezelfde streken levende Fazanten; tot zelfs op eene hoogte van ruim 8000 voet treft men hem daar aan. Het talrijkst is deze soort in de oorden, welke de Simla begrenzen, alwaar men haar bij troepjes van 4 à 6 in het heestergewas ontmoet. Zij is zeer vertrouwelijk, zoodat men de voorwerpen dezer soort tot op eenige schreden afstands kan naderen, zonder dat zij opvliegen; de andere verwante soorten daarentegen zijn veel schuwer van aard en moeijelijker te ontdekken; deze broeijen dan ook meer in onbevolkte streken, terwijl de Witkuif-Fazant zich steeds in de nabijheid der menschelijke woningen ophoudt. De inboorlingen dier streken noemen hem Kallieze, Koekeera en Mierghie.
Zijne levenswijze is nagenoeg dezelfde, als die van alle overige Fazantsoorten: hij beweegt zich op den grond, tusschen in 't wild groeijend laag hout of hoog gras, of op de takken van het lagere geboomte. Hij voedt zich met jonge plantscheuten, wortels, zaden, beziën en allerlei insecten. Hoogstwaarschijnlijk leven deze vogels gepaard, en niet in polygamie; men ziet hen althans steeds bij kleine troepjes, die gewoonlijk uit twee of drie Hanen met evenveel Hennen bestaan.
De Witkuif-Fazant broeit op den weelderig begroeiden grond, nabij groote laagliggende takken, onder afhangend gebladerte of tusschen met groen overdekte steenblokken. Het nest is gemakkelijk te ontdekken, doordien de Haan, bij wijze van liefdesverklaring, een zeer scherpluidend gekakel doet hooren en daarbij onophoudelijk en zeer schielijk met de vleugels slaat, welke beweging een op tamelijk verren afstand hoorbaar geruisch voortbrengt. De 9 à 14 taankleurige eijeren liggen [ 240 ]in eene uitgekrabde holte op neêrgetrapt droog of versch gras, en worden in 25 à 26 dagen uitgebroeid.
Het verschil in kleur der seksen is bij deze vogels even in 't oog loopend, als bij de meeste andere soorten. De Hen is namelijk bruingraauw of eigenlijk muisvaal op de bovendeelen, iets geler en lichter aan de onderdeelen; zij heeft eenige verlengde, doch stompe veêren op den bovenkop, die aan de kuif van het mannetje herinneren; voorts zijn al hare veêren rond, die van den Haan daarentegen spits en lancetvormig. Beide seksen hebben de oogen bruin, de pooten vuil oranje. De kuikens zijn lichtgeel aan de onderdeelen, bruingeel op den rug en over de vleugeldekveêren, en hebben op den kop twee donkere strepen, welke in den nek tot een breeden, zich over den rug tot aan het einde des ligchaams uitstrekkenden band zamenloopen; hunne vleugelpennen zijn bruingrijs, met lichte en donkere gemarmerde streepjes en vlekjes.
Men treft deze soort veelvuldig in gevangenschap aan, hoewel zij niet onder de algemeene Fazanten kan gerangschikt worden; daarenboven ziet men hier zelden, althans onder de in dit klimaat geteelde voorwerpen, Hanen met geheel witte kuiven, zoodat deze Fazant, hier gaandeweg zijn voornaamste en meest karakteristieke soortelijk kenmerk verliezende, al zeer spoedig voor eene verwante soort (Eupl. Cuvieri, melanotus, enz.) wordt aangezien.
Indien deze vogels op eenigzins gevorderden leeftijd gevangen worden, broeijen zij zelden in tammen staat; daarom zoeken de inboorlingen de eijeren en laten die door reeds getemde Hennen uitbroeijen; van deze, in hun vaderland geteelde paren stammen de bij ons in volières levende voorwerpen af. Ook dezen blijven echter soms hun leven lang ongeneigd tot voortteling, en er zijn onder de hoenderachtige vogels weinigen, wier kunstmatige broeijing zooveel zorg en moeite vereischt, als deze soort.
Men voêrt ze op dezelfde wijze als den Goud- of Zilverlaken-Fazant; daar kan echter alle fazantachtige vogels eene groote verscheidenheid van voedsel nuttigen, men hun schier alle soorten van granen, kleine versche peulvruchten en jong groen toedienen.
De broeitijd van deze soort is omstreeks Mei. In gevangenschap leggen zij zelden meer dan 8 eijeren, welke door de Hen-moeder kunnen uitgebroeid worden. Het is echter doelmatiger, ze onder eene broeijende Huishen te leggen, daar deze meestal minder bezwaren vindt in het opbrengen eener nakomelingschap [ 241 ]dan vreemde bij ons ingevoerde vogels, met welker, soms zonderlinge, eigenschappen men niet geheel bekend is, en die, vooral door hunne vrees of onwil, soms een geheel kostbaar broeisel vernielen of verwaarloozen. Men kan alle vogels, die in tammen staat paren en eijeren leggen, ook natuurlijk laten broeijen; doch deze broeisels worden dikwijls door de Hen-moeder verlaten, daar de Haan, door natuurdrift aangespoord, de zittende Hen niet met rust laat, terwijl, wanneer men, om dit te voorkomen, den Haan afzondert, zij (de Hen) gewoonlijk slechts een klein getal eijeren voortbrengt, en dan maar al te dikwijls bij het eerste het beste ei gaat zitten. De Huishen daarentegen is volkomen te vertrouwen; men weet bij ondervinding, dat zij eene goede moeder is, terwijl men van de vreemdelingen onder dit vogelenras allerlei kwaad te duchten heeft.