[ Pl07 ]

[ 33 ]
 

DE SLAGTERVOGEL.

LANIUS COLLURIO.


Deze vogel, dien we reeds in de beschrijving van den Klaauwier vermeld hebben, woont en broeit in de gematigde streken van Europa tot ongeveer 20° N.B. Hij is zeer algemeen in het Zuiden van Zweden, in Engeland, Frankrijk, Italië, Griekenland, in het Zuid-Oosten van Rusland en in Turkije. Men treft hem ook menigvuldig in het gematigd gedeelte van Siberië aan. De voorwerpen dezer soort, die in Zuid-Afrika, aan de Kaap de Goede Hoop, voorkomen, verschillen niet van de overigen; zij behooren daar echter, even als vele der aldaar voorkomende Europesche vogelsoorten, tot de standvogels, terwijl die, welke in Noord-Afrika gevonden worden, grootendeels slechts overwinterende trekvogels zijn. Hier te lande, even als in de overige gematigde streken van Europa, komt deze vogel alleen des zomers. In Zuid-Europa is hij ook gedeeltelijk een standvogel; daarentegen is hij in Spanje zoo zeldzaam, dat hij niet eens in de vogelfauna van dat land is opgenomen.

De Slagtervogel, ook Roodborst-Klaauwier genaamd, leeft hoofdzakelijk in houtrijke oorden, langs de zoomen der bosschen en in doornheggen, nabij weiland en kreupelhout.

Zijn naam, wel wat te wreed voor zulk een kleinen vogel, is ontleend aan de wijze, waarop hij gewoon is zijn voedsel bijeen te garen. Hij steelt namelijk jonge vogels uit de nesten, vangt groote kevers, ook muizen en hagedissen, en hangt of liever nagelt ze aan een langen of scherpen doorn. Deze eigenschap is dan ook de oorzaak, waarom hem in alle landen, waar hij zich vertoont, een dergelijke kwade naam gegeven is. De Franschen b. v. noemen hem Pie-grièche-écorcheur, de Duitschers Würger, de Engelschen Butcherbird.

In Nederland verschijnt hij in het laatst van April of begin van Mei, en [ 34 ]bezoekt dan al onze provinciën, maar inzonderheid Drenthe, Overijssel, het oostelijk gedeelte van Gelderland en geheel Noord-Braband. Ik vond hem in Augustus nabij Breda, en nog in September nam ik in diezelfde streken een troepje van ouden met hunne jongen waar; hunne wijze van vliegen kwam met die der Zanglijster overeen, doch zij legden telkens slechts geringe afstanden, van boom tot boom vliegende, af; naauwelijks zaten zij neder, of zij lieten hun scherp geroep hooren, loerden naar omlaag, schoten als pijlen door de takken, en vlogen dan weer in allerijl voort. Nabij 's Gravenhage zag ik een paar boven in een hoogen populier; hoogstwaarschijnlijk had een van beiden een jongen vogel geroofd; althans twee Vliegenvangers (Muxicapa grisola) vlogen onophoudelijk schreeuwende langs hen heen, totdat het schouwspel eindelijk de aandacht der naburige Musschen trok, welke toen, met hevig gesjilp, zoowel de Slagters als de Vliegenvangers op de vlugt joegen. Zij laten zich overigens niet zoo spoedig verjagen, en zijn even vermetel als de grootere soort, de Klaauwier. Tot bewijs hiervan mogen nog de volgende staaltjes strekken. Verleden jaar hadden, nabij Londen, eenige vogelaars hunne netten alleen gelaten, daar de vangst dien dag ongunstig was. De netten lagen op ongeveer honderd ellen afstands van elkander, en de vogelaars waren even ver van hunne vangtoestellen verwijderd. Eensklaps schiet een vogel tusschen het lage hout te voorschijn en grijpt een der lokvogels, die aan een koordje gebonden was; nog vóórdat de vogelvangers ter plaatse waren aangekomen, had de stoutmoedige roover reeds zijne euveldaad volbragt: zij vonden hun lokker (een Geelgors) dood, den kop van den romp gescheurd. Ware het diertje niet met een koordje vastgebonden geweest, de Slagtervogel hadde het zeker geheel weggeroofd. Intusschen, terwijl de vogelaars nog over het gebeurde spreken en den dood van den armen Geelgors betreuren, ziet toevallig een der omstanders naar het andere net, en wijst naar een der lokvogels, die schijnbaar vechtende heen en weder lag te rollen. Daar gekomen, bevonden zij, dat dezelfde Slagtervogel zich weder aan gelijke misdaad, als zoo even, schuldig maakte: hij had een Vink, een wijfje, in de klaauwen, en hij liet haar niet los, dan nadat de vogelaars naar hem gegrepen hadden, waarop hij ontvlugtte. Ook bij dit vogeltje was de kop van den romp gescheurd. Eenige oogenblikken later kwam de waarlijk meer dan stoutmoedige moordenaar weer uit het hout te voorschijn, en viel nogmaals op het reeds gedoode slagtoffer aan, doch werd thans in het net gevangen en, tot straf voor zijn boosaardig gedrag, mij voor een paar stuivers verkocht.

[ 35 ]Dit voorwerp had ik geruimen tijd in de kooi, en ik voerde het met vleesch en gehakt ei. Ik plaatste een doorntak in zijne woning; doch, even als vroeger met den Klaauwier het geval was (zie de beschrijving van dezen vogel), maakte hij daarvan geen gebruik, maar at zijn voedsel onmiddellijk nadat het hem gegeven werd. Het was een mannetje, vlug, gezond, en tevens een goed zanger.

Zonderling is het inderdaad, dat een vogel, wien zulke wreede, bloeddorstige eigenschappen ontsieren, toch een zoo zachten, zelfs liefelijken zang voortbrengt. Zijn geluid en toonaard waren namelijk nagenoeg als die der Grasmusch, zijn gewoon geroep dat als van Tapuit en Nachtegaal, een zacht „tuk, tek, tektek, chrrr". Dikwijls ook liet hij een zacht „wiet, wiet" hooren, gelijkende naar het geluid, waarmede de Nachtegaal zijn wijfje roept; bij andere gelegenheden daarentegen uitte hij weder een toon, klinkende als het onaangename verlengde „shèp" van den Zanglijster.

Het onderscheid der seksen is bij den Slagtervogel meer in 't oog vallend, dan bij den Klaauwier. Het wijfje namelijk is graauwer; het grijs aan den kop en het lichte rozerood der onderdeelen ontbreekt bij haar geheel en wordt door een vuil wit vervangen, terwijl de veêren van keel, krop, borst en zijden overdwars bruin gestreept en gemarmerd zijn. De jongen gelijken vrij wel naar het wijfje, doch zijn over het geheele ligchaam duidelijker gestreept en hebben ook lichte randen aan staart- en vleugelpennen. Het vederkleed van oude wijfjes verschilt dikwijls weinig of niet van dat van het mannetje.

De broeitijd dezer vogels duurt van Mei tot Augustus. Zij brengen onder onze luchtstreek slechts ééne generatie van 4 à 6 jongen voort; in zuidelijker gelegen landen echter, waar zij standvogels zijn, broeijen zij, naar men althans beweert, tweemaal. Hun nest is vrij groot, soms rond, soms vlak van vorm, uit mos, wortels en droog gras vervaardigd en met wol en haar gevoerd; het ligt gewoonlijk in heggen nabij den grond, of in lage, zeer zelden in hooge boomen.

De eijeren dezer vogelsoort verschillen onderling aanmerkelijk in kleur. Volgens de waarnemingen en onderzoekingen van Duilsche geleerden, zijn de lichtgekleurde eijeren door jonge, de donkergekleurde daarentegen door oudere broeisters gelegd, zoodat de ouderdom van het wijfje door de kleur der eijeren wordt aangeduid. Men heeft althans opgemerkt, dat de eijeren van jonge—éénjarige—wijfjes eene grijze grondkleur hebben, en dat deze kleur, al naar mate van den meergevorderden leeftijd der broeister, tot eene roodachtige zandkleur overgaat. Derhalve [ 36 ]zou, volgens deze stelling, een zeer fraai rozerood gekleurd ei, door een oud wijfje, een licht zandkleurig ei door een wijfje van middelbaren leeftijd, en een zeer licht of vuilwit ei door eene jonge broeister gelegd zijn. De lichtgekleurde eijeren zijn meestal met grijze, donkerpurperkleurige vlekken bedekt, welke vlekken, naar mate van de meer roodachtige kleur der eijeren, ook meer naar het bruine of donkerpurper trekken.

De jongen worden met geroofden buit en insecten gevoerd. Insecten, vooral kevers, maken toch eigenlijk het hoofdvoedsel van alle Klaauwieren uit, en de zucht tot het vermoorden van vogels en zoogdieren schijnt dan ook bij dezen vogel meer door nooddwang, dan wel door bloeddorst, aangewakkerd te worden. Na den broeitijd trekken deze vogels bij troepjes, uit eene familie bestaande, rond, en komen dan dikwijls nabij de woningen.

In de kooi zijn het zeer aardige vogels, doch zij vereischen zorgvuldige oppassing en eene groote, ruime kooi of volière. Dat het alles behalve raadzaam is, ze met andere vogelsoorten te zamen te houden, zal, met het oog op hunne geaardheid, wel geen betoog behoeven.