[ Pl10 ]

[ 25 ]
 

DE SCHARRELAAR.

CORACIAS GARRULA.


Waarom men dezen fraaijen vogel den zonderlingen naam „Scharrelaar" gegeven heeft, is mij onbekend; hij verdiende inderdaad een beteren titel, al ware 't maar alleen omdat hij alle overige Europesche vogels in pracht van vederen overtreft.

Het geslacht Coracias, waartoe deze zoo kwalijk betitelde vogel behoort, bevat eene menigte soorten, welke echter trapsgewijze in andere vormen overgaan, zoodat van de meeste uitheemsche soorten nagenoeg elk als vertegenwoordigster van een afzonderlijk geslacht kan beschouwd worden, hetgeen dan ook de theoretische ornitholoog in misschien wat al te ruime mate doet. De Europesche type heeft daarbij dit zonderlinge, dat zijne vormen evenzeer den type der Kraai als dien van den Koekoek naderen. Hij, die beide deze vogels kent en ze vergelijkt, zal opmerken, dat de zoogenaamde Scharrelaar juist tusschen deze twee zoo verschillende vormen in staat. Zijn bek gelijkt vrij wel dien van den Koekoek, doch met eenige wijziging, waardoor hij ook alweer iets van dien der Kraai heeft. Zijn buitenteen staat wel is waar buitenwaarts gerigt, doch is even lang als de middelteen en ook even lang als de buitenste achterteen van den Koekoek, welke echter ook naar voren gerigt kan worden. Zijn tarsus of voetwortel is kort en, even als die van den Koekoek, aan weêrszijden van groote schilden voorzien. Zijn vleugel komt geheel met dien van den Koekoek overeen: al de vederen liggen op gelijke wijze gerangschikt, en de verhouding van lengte der groote en kleine slagpennen is dezelfde als die der meeste tot het Koekoeksgeslacht behoorende vogels, hetgeen men gemakkelijk kan nagaan door den vleugel uit te spreiden. Men heeft hem lang als eene soort van Kraai beschouwd en dan ook als zoodanig ingedeeld; en toch, zoo slechts die lange buitenteen maar een weinig buitenwaarts [ 26 ]kon gerigt worden, zou men hem, volgens wetenschappelijke zienswijze, onder de Koekoeken hebben gerangschikt. In beide gevallen zou dus de Scharrelaar tot eene geheel andere familie, ja zelfs tot eene geheel verschillende orde, moeten behoord hebben.

Men vindt dezen fraaijen vogel in het geheele gematigde en zuidelijke gedeelte van ons werelddeel, behalve in Engeland; voorts in het Zuiden van Siberië en in een groot gedeelte van Azië. Gedurende den trektijd bezoekt hij Afrika tot aan de evennachtslijn. Misschien trekt hij nog zelfs meer zuidwaarts; althans dit werd mij, toen ik eens op Prinseneiland een mannelijk voorwerp geschoten had, door een inwoner van Benguela verzekerd. Hij wordt echter in West-Afrika door eene andere, even fraaije en zeer verwante soort vervangen, en het is daarom zeer waarschijnlijk, dat de door mij bekomen informatie betreffende zijne woonplaats in Benguela onjuist is, en dat men de Afrikaansche met de Europesche of C. garrula verward heeft.

De seksen verschillen slechts weinig in kleur, doch het wijfje is iets fletser van tinten. De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als het wijfje, doch met eene veel lichtere nuance, terwijl het blaauw bij hen door een flets groen is vervangen.

Tot broeiplaats kiezen deze vogels een boomgat, of wel zij nestelen in spleten van rotsen, onder wortelen of in een gat of holte in den grond. Zij bouwen hun nest uit wortelen, droog gras en doode takjes, en bezigen daarbij voor het binnenwerk haar en veêren. Beide ouden bebroeijen de vier à zes zilverwitte eijeren, en zijn, volgens sommige schrijvers, zoozeer aan hun kroost gehecht, dat zij liever zich laten dooden, dan het nest te verlaten.

In hunne vlugt hebben zij veel van den Koekoek, ofschoon zij zich niet zoo haastig als deze voortbewegen; daarbij kaatsen dan hunne blaauwe, glanzige vederen het daarop vallend licht zoo helder en duidelijk terug, dat hunne fraaije kleuren reeds van zeer verre kunnen onderscheiden worden. Overigens zijn zij zeer rusteloos en schuw van aard, en wagen zich dan ook zelden in het digte woud of nabij menschelijke woningen, maar kiezen liefst een alleenstaanden boom of een der buitenste takken tot rustplaats. Onder het vliegen laten zij een scherp: „raak-aak" hooren, vrij wel naar het gewoon geroep der Kauw, Corvus monedula, gelijkende.

Gedurende den trektijd vliegen zij in het gezelschap van Kramsvogels en [ 27 ]Lijsters of wel van Gaaijen en Eksters rond, en geraken dan soms met dezen in vallen of strikken, zoo zij al niet wegens hunne in 't oog vallende kleuren door den jager opgemerkt en neêrgeschoten worden. Dit laatste behoort echter tot de zeldzaamheden; vooreerst toch komen zij niet zoo dagelijks voor, en daarbij zien zij gewoonlijk den jager reeds op een zoo verren afstand, dat zij zich zeer wel buiten schot kunnen houden.

In den natuurstaat voeden zij zich met sprinkhanen, kevers en larven, alsook met muizen, hagedissen, wormen en zelfs met beziën. Men zegt dat zij nimmer drinken; toch heb ik een Scharrelaar, dien ik in zijne gevangenschap kon gadeslaan, dagelijks even veel zien drinken, als een Ekster noodig heeft.

Met raauw vleesch, miereneijeren en meelwormen kan men deze vogels ook in gevangen staat levend houden. Zij worden echter zelden te koop aangeboden, doch meestal, ter wille van hunne fraaije vederen, gedood zoodra men ze bemagtigd heeft. Het is trouwens een algemeen begrip, dat ook een opgezette vogel eene zeldzaamheid moet wezen; vandaar dan ook, dat verreweg de meeste fraaije vogels steeds worden geschoten, en dat men zich zoo zelden de moeite wil getroosten om te trachten, ze levend te vangen en in het leven te houden.