10 Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans

11. De bonte klaauwier

12


[ Pl11 ]

[ 28 ]
 

DE BONTE KLAAUWIER.

LANIUS RUFUS.


Deze fraai gekleurde vogel bewoont gematigd en Oost-Europa, is echter meer algemeen in het zuidelijk gedeelte van dit werelddeel, doch komt het menigvuldigst in Spanje en in Noord-Afrika, tot het Oosten van Algerië, voor. Hier te lande vindt men hem vooral in de houtrijke en grensprovinciën, doch zeer zelden in moerassige streken. Men noemt hem ook Roodkop-Klaauwier, naar het Duitsch: Rothköpfige Wurger. De Franschen kennen hem als Pie grièche rousse; de Engelschen als Woodchat; de Italianen als Avesla capirossa; de Spanjaarden als Picanjo en de Portugezen als Picanho of Pecanza. In de wetenschap vindt men hem onder de namen Enneoctonus rufus, Enn. rulitani, Lanius ruficeps, L. rutilus, L. badius en L. pomeranus beschreven.

Het mannetje draagt een zeer verschillend gekleurd vederkleed, dat, naar gelang van leeftijd of klimaat, soms zeer duidelijk bont en helder geteekend is. De in gematigd Europa voorkomende individuen zijn echter steeds fletser dan die uit het Zuiden. Het wijfje verschilt van het mannetje door hare fletse kleuren, welke, ofschoon zij aan die van het mannetje herinneren, toch zeer eenvoudig en meer onduidelijk bepaald zijn. De jongen hebben veel overeenkomst met die van den Slagtervogel (Lanius colhirio); zij zijn namelijk geheel licht kaneelkleurig met overdwarse banden en golflijnen; de schouderveêren hebben zij lichter en met breedere banden; de vleugelveêren donkergraauw met lichte rosse zoomen; de onderdeelen zijn blanker, en de keel is wit; door dit laatste vooral onderscheiden zij zich van de jonge Slagtervogels.

Deze Klaauwieren zijn trekvogels; zij komen ons in het midden van April tot het begin van October bezoeken, en wel in het voorjaar gepaard of alleen, in den herfst daarentegen bij troepjes, bestaande uit de ouden met hunne jongen. [ 29 ]Zij broeijen in Junij en maken een tamelijk groot nest, meestal in hooge boomen, zoo als eiken of, vooral in het Zuiden van Europa, in de hooge regtstammige dennen. De Slagtervogel broeit meestal in heggen of struiken, de Bonte Klaauwier daarentegen steeds in bladrijk geboomte. Voor bouwstoffen kiezen zij wortelen, mos en droog gras, en soms weven zij allerlei kleurige bloesems rondom hunne anders onaanzienlijke woning; van binnen voeren zij dit met pluis, meestal met zachte plantaardige stoffen, zoo als die der distel en de bloesems der wilgen en elzen. De eijeren—gewoonlijk vindt men er 5 in een broeisel—zijn vuil grijsachtig wit of blaauwachtig wit, met groote en kleine, donkerbruine en grijze vlekken, die vooral aan de stompe zijde het menigvuldigst zijn en dikwijls in elkaêr loopen, waardoor bij vele eijeren de geheele ronde zijde er eenkleurig donker uitziet; dikwijls ook vormen de vlekken een duidelijken ring. Rozeroode verscheidenheden komen soms, doch zeldzamer dan bij den Slagtervogel, voor. Het wijfje broeit veertien dagen, en de jongen worden met insecten, vooral kleine sprinkhanen, spinnen en kevers, gevoêrd. Even als de overige Klaauwieren, stelen ook deze ouden, doch alleen wanneer de nood hen daartoe dwingt, jonge vogeltjes, en zelfs muizen. Overigens voeden zij zich met allerlei kleine en groote insecten, en ook met beziën.

In het najaar, wanneer zij hunne zwerftogten ondernemen, ziet men hen meestal hoog in de boomen, zeer dikwijls ook jagt makende op kleinere vogels. Zij trekken dan, even als de Meezen, van het eene bosch naar het andere, blijven slechts korten tijd op dezelfde plaats, en vliegen steeds met zekere gejaagdheid, onophoudelijk hun scherp: „kjèk-chèk” uitende. In Spanje en Italië vangt men de trekkende troepjes met lijmstokjes, waaraan sprinkhanen zijn vastgestoken, en die bovenop de struiken langs de bosschen geplaatst worden; de voorwerpen, die daartegen aanvliegen en er aan vastraken, vallen dan met het stokje naar beneden en kleven daardoor ook met de vleugels aan de lijm vast, zoodat het den vogelaar soms zeer veel moeite kost, ze weer los te krijgen; het valt intusschen moeijelijk, ze op eene andere wijze meester te worden, daar het sterke vogels zijn. Hier te lande worden zij in het najaar, namelijk gedurende de eerste dagen van den trektijd, wel eens met het vinkennet gevangen; dit geschiedt echter slechts zeer zelden; vandaar dat zij hier volstrekt niet onder de algemeene vogels kunnen geteld worden.

Het mannetje heeft een scherpluidenden, onzamenhangenden zang; eigenlijk [ 30 ]kan het meer een wild geratel genoemd worden, dat nu eens naar het liedje van den Kersendief of Spotvogel, dan weêr naar het geluid der Ekster gelijkt.

De Bonte Klaauwier is minder woest en wild, doch schuwer, dan de meeste andere Klaauwiersoorten. In zijne levenswijze komt hij meer dan deze de groote soorten der Zangers (Sylvia) nabij, doch vliegt en beweegt zich schielijker dan deze. Daar hij in een meer zuidelijk klimaat t'huis behoort en dus met geen koude winters te kampen heeft, vindt hij steeds een genoegzamen voorraad insectenvoedsel, hetgeen wel als de reden kan beschouwd worden, waarom hij minder moordlustig van aard is, dan de overige Klaauwieren.

In gevangenschap hebben deze vogels, wat hunne gewoonten betreft, veel overeenkomst met den Slagtervogel, doch zijn bedaarder. Daarentegen blijven zij lang schuw en verbergen zich in den zaadbak of in een der hoeken, even als de koppige Huismusch en de nijdige Mees, als dezen pasgevangen zijn. Hoewel het mannetje zelden in de kooi zingt, is hij toch, ter wille van zijne fraaije kleuren, zeer gezocht en dientengevolge kostbaar. Meelwormen zijn het beste middel om hem aan zijn meester te doen gewennen; daarvoor toch schijnt hij al een bijzonderen smaak te bezitten, en zelfs pasgevangen voorwerpen vergeten, zoodra zij maar een kronkelenden meelworm te zien krijgen, alle leed en verdrukking, en nemen, na eenige oogenblikken aarzelens, hem schielijk uit de vingers aan. Wel trekken zij zich dan terstond weer naar hun schuilhoek terug, doch, zoo men slechts de proeve met het lekkere wormpje wat dikwijls herhaalt, worden zij binnen eenige dagen met de gevangenschap verzoend, en begrijpen ook weldra, dat zij door streelende vriendelijkheid meer in de gunst huns meesters geraken, dan door zich boos te houden en vrees te toonen.

Men voêre ze even als den Slagtervogel, en houde hen 's winters binnenshuis.