Keulemans Onze vogels 3 (1876)/14
← 13 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
14. De beo |
15 → |
DE BEO.
GRACULA RELIGIOSA.
De tot dit geslacht behoorende vogels kenmerken zich door hunne korte, krachtige, naar die der Kraaijen gelijkende gestalte; door hunne zeer in 't oogvallende lellen aan den kop en door de glimmend zwarte kleur hunner vederen. Zij vormen de familie der Dikbek-Spreeuwen (Eulabes). Van de Beo's zijn slechts een gering aantal soorten bekend, welke zeer aan elkaêr verwant zijn en alleen in grootte of in de plaatsing of omvang der lellen verschillen. Zij bewonen Indië. Eenige in levenswijze en ook in vorm na bijkomende vogels, mede in Indië te huis behoorende, zijn de Gekuifde Spreeuwen (Acridotheres), welke, even als de Beo, door de Engelsche kolonisten Myna, Mynha of Mina genoemd worden. De wetenschappelijke soortnaam religiosa is door de latere ornithologen veranderd, omdat Linnaeus, die het eerst dezen vogel beschreef, ten gevolge van onjuiste informatie, zich in de identiteit der soort vergiste. De Minavogel, die door de Indianen als geheiligd beschouwd werd en aan hun god Ram was opgedragen, is niet de door Linnaeus bepaalde Beo, doch Gracula Acridotheres tristis, volgens anderen echter Gr. venerata. Aan den Beo is nimmer zulk eene eer ten deel gevallen, en men heeft hem later, bij wijze van correctie en ter wille van zijn hoog ontwikkeld stemorgaan, Gracula musica genoemd.
Men vindt den Beo het menigvuldigst in geheel Engelsch-Indië tot 16° Noorderbreedte, ook in Ceylon en een gedeelte van Oost-Indië; doch in laatstgenoemde streken leeft tevens eene grootere, eveneens bij ons ingevoerde soort, Gr. javanica.
De Indianen kennen hem onder den naam van Kokni-maina en Kondo-gounka; de naam Beo is waarschijnlijk van zijn gewoon geroep afgeleid.
Er bestaat bij dezen vogel schier geen uiterlijk verschil van sekse: alleen [ 41 ]hebben de mannetjes een weinig glanziger veêren en zwarter vleugelpunten. Doch de jongen zijn zeer gemakkelijk te herkennen; hun gevederte is doffer en bruiner, en hunne lellen zijn slechts onvolkomen aangeduid.
De Beo broeit in boomholten. De kleur der eijeren is niet met zekerheid bekend. Volgens Jerdon, leven deze vogels bij troepen in het bamboes en nabij gecultiveerde gronden, en komen zij in het gebergte tot op 3000 voet boven de oppervlakte der zee voor; zij voeden zich met bananen en andere zoete vruchten, alsmede met beziën en insecten.
In den gevangen staat komen de twee verschillende soorten, welke wij onder den naam van Beo kennen, in gewoonten en stemgeluid al zeer wel overeen. Beiden zijn allervrolijkst van aard en bijzonder verstandig ontwikkeld, zoodat zij spoedig hunne vrienden kennen. Zij worden dan ook zeer tam, en hebben de gewoonte om, als zij aangesproken worden, den kop op zijde te keeren, op dezelfde schijnbaar luisterende manier, waarop sommige Papegaaijen dit doen. Dat zij tevens de verschillende geluiden, die zij hooren, goed onthouden, blijkt duidelijk genoeg door de menigte verschillende woorden, die zij, spoediger dan eenige andere vogel, weten na te praten. Daarbij is hun stemgeluid zoo helder en zuiver, dat het soms zeer moeijelijk valt, het gepraat van den vogel en dat van den mensch te onderscheiden. De Beo bootst niet alleen woorden na, maar geeft ook de eigenaardigheid van het spraakgeluid, of de stem waarmede hij aangesproken wordt, met wonderlijke getrouwheid terug.
't Is dan ook niet te verwonderen, dat de in diergaarden levende Beo's de algemeene aandacht tot zich trekken; trouwens leert men hun reeds gedurende den overtogt uit hun geboorteland tal van phrases; de meesten kunnen b.v. zeggen (we zouden het zelfs „vragen” kunnen noemen): „wie klopt daar?” zoodra ze een kloppend geluid vernemen; of, als de naburige kooivogels wat veel geraas maken, hoort men den Beo op bestraffenden toon roepen: „hou je bek daar!” 'tgeen natuurlijk vooral de jeugd amuseert.
De Beo wordt echter eerst dan een goede prater, als men hem alleen houdt en niet te veel in eens laat leeren. Ik heb er een gehoord, die minstens vijftig verschillende woorden sprak en onderscheidene lange phrases uit het hoofd kon opzeggen. Ook floot, of liever, zong hij de wijze en de woorden van het Engelsch volkslied: „God save the queen”; natuurlijk kende hij niet al de woorden; doch ik heb hem geheele redevoeringen hooren voordragen, waarbij hij geen de [ 42 ]minste fout beging. Hij had in Engeland zijn onderwijs genoten, en hij klapte dan ook uitsluitend in 't Engelsch. Als men hem eenmaal aan 't praten wist te brengen, dan was het gewoonlijk moeijelijk om van hem af te komen; want onze Beo wist ook op zijne beurt iemand aan de praat te houden, en riep dan: „Don't go—don't go—stop a little—now, come here, come here—I'll talk to you!” Bij andere gelegenheden riep hij: „Make haste, make haste, old fellow!” en dan bragt hij meestal een lagchend geluid voort, juist gelijk een mensen schaterlacht, waarop hij dan onmiddellijk liet volgen: „very clever, well done!” Hij bootste ook het schreijen van een zuigeling en van oudere kinderen na; ook het, blaffen van den hond, kugchen, hoesten, niezen, kortom, al wat in het huishouden maar geluid voortbragt, wist hij op zelfs bedriegelijke wijze terug te geven.
Wegens al die fraaije hoedanigheden, worden voor deze vogels vrij hooge prijzen besteed: gewoonlijk ƒ 40 à ƒ 60, doch voor goede praters veelal het dubbele, ja driedubbele van dien prijs.
Men geve hun tot voedsel gekookte rijst, geweekt brood, appelen, peren, vijgen, gehakt vleesch, ei en meelwormen. Zij kunnen de koude niet verdragen en zoeken de zonnewarmte, vooral nadat zij zich gebaad hebben. Ook zorge men vooral, ze van andere vogels afgezonderd te houden, daar zij anders al spoedig met dezen aan 't vechten raken en zelfs, als zij met kleine vogels te doen hebben, ze doodbijten en dan gewoonlijk verslinden.