Keulemans Onze vogels 3 (1876)/15
← 14 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
15. De oeverzwaluw |
16 → |
DE OEVERZWALUW.
HIRUNDO RIPARIA.
Deze Zwaluw is de kleinste der Europesche soorten en zeker de minst sierlijk gekleurde der geheele familie. Haar eenvoudig kleed komt dan ook bijzonder met de door haar bewoonde localiteiten overeen; immers vindt men haar steeds aan slijkachtige oevers, langs rotsen of onbegroeide dijken. Zij bezoekt ons geheel werelddeel, behalve de koudere streken, voorts een gedeelte van West-Azië en Noord-Afrika, in welk laatste zij meer bepaald overwintert. In ons land treft men deze vogeltjes zelden in grooten getale aan; alleen in sommige streken zijn zij wat meer te huis, en vliegen er gedurende den zomer gezellig rond. In het najaar trekken zij bij groote troepen langs rivieren, en slapen dan niet in hunne holen, maar in het riet; zij zwerven dan eenige dagen van oord tot oord, om op eens, onder hevig gejoel, hoog in de lucht, den aftogt naar het Zuiden te ondernemen.
De Oeverzwaluw komt óns eenige dagen na de andere soorten bezoeken, meestal vier of vijf dagen vóór de Gierzwaluw, zoodat de eerst aangekomenen omstreeks 30 April worden opgemerkt. Zij vertrekken weder in Augustus, en broeijen slechts éénmaal gedurende den zomer; daar echter hunne nesten of eijeren wel eens door overstroomingen of, omgekeerd, door scheuringen in den grond ten gevolge van droogte, vernield worden, gebeurt het menigmaal, dat zij nog laat in Julij aan het broeijen zijn. Deze vogels waren reeds eeuwen herwaarts beroemd wegens den kunstigen bouw hunner nesten, terwijl hunne eigenschap, om in holen te broeijen, den vroegeren natuurkundige tot de zonderlinge onderstelling leidde, dat zij den winter onder de aarde slapende doorbragten. Zelfs velen onzer buitenlieden gelooven dit nog heden, omdat zij, in het voorjaar toevallig de Oeverzwaluw uit haar nest ziende te voorschijn komen, daaruit afleiden, dat de vogel [ 44 ]den geheelen winter in dat nest slapende heeft doorgebragt en eerst nu ontwaakt is. Plinius had echter de zeden dezer vogels beter bestudeerd, en waarschijnlijk was hij de eerste, die van hunne nesten gewag maakte; toch komt zijne beschrijving dienaangaande ons soms wel wat overdreven voor, b.v., waar hij schrijft: „Aan de Heracleotische monding van den Nijl, in Egypte, werpen deze Zwaluwen tegen het invloeijen van het water een onoverkomelijken hinderpaal op. Zij maken namelijk een geheelen dijk of afdamming, welke hunne nesten omringt, en leggen deze in eene uitgestrekte lijn aan, ter lengte van bijna een stadium [1]. Zulk een werk zou met menschenhanden niet te maken zijn!”
Er moge zeker in deze beschrijving iets overdrevens zijn, toch kan men nog te huidigen dage in Egypte, nabij de stad Coptos, een dergelijk voorbeeld van de bekwaamheden dezer Zwaluw aanschouwen. Daar namelijk ligt een klein eiland, hetwelk de sterk stroomende rivier reeds dikwijls dreigde weg te spoelen, doch dat door de Zwaluwen, die er eene veilige broeiplaats op vonden, op den duur werd onderhouden, doordien zij telkens den het meest aan den invloed van het water blootgestelden hoek met slijk, stroo en hooi versterkten. Zij broeijen dan ook geregeld elken zomer op dat plekje grond, waarvan, buiten hunne tegenwoordigheid en schrandere werkzaamheid, hoogstwaarschijnlijk weinig of niets meer zou zijn overgebleven.
Behalve in de zelf gebouwde dammen, broeijen deze Zwaluwen ook in rotsspleten en natuurlijke uithollingen van den grond; doch bij voorkeur maken zij hunne eigen verblijfplaatsen in gereedheid, en graven te dien einde in den eenmaal aangelegden grond diepe gaten, op twee à drie voet boven de oppervlakte van het water en boven het hoogste punt van een gewonen vloed; deze uithollingen zijn tot een voet diep, en ruim genoeg om twee vogels gelijktijdig door te laten; binnen drie à vijf dagen zijn deze vogels, gewoonlijk door onderlinge hulp, met dat werk gereed. Men meent ook te hebben opgemerkt, dat, als de eenmaal gemaakte nesten plotselings door de geheele kolonie verlaten worden, 'tgeen dikwijls gebeurt, er steeds hooge vloeden in aantogt zijn, welke deze vogels, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, voorzien.
Het eigenlijke nest is uit droog gras en veêren gemaakt en bevat 4 à 7 witte, aschgraauw gevlekte eijeren, die door beide ouden worden uitgebroeid.
[ 45 ]Ouden en jongen hebben dezelfde kleuren, doch de laatsten zijn iets lichter op de bovendeelen.
Zij voeden zich met kleine vliegende insecten. Hun stemgeluid is aan dat der overige bij ons levende soorten gelijk, doch iets zwakker. Ook in hunne vlugt gelijken deze Zwaluwen de overige soorten; doch, daar zij zeer klein zijn, schijnt het alsof zij nog sneller en vlugger in het luchtruim voortschieten.
- ↑ Stadium of stadie was bij de oude Grieken een afstand van 125 schreden.