[ Pl31 ]

[ 104 ]
 

DE GRASPIEPER.

ANTHUS PRATENSIS.


De verschillende soorten van Piepers vertoonen zoo veel onderlinge overeenkomst, in kleur zoowel als in gewoonten, dat, wanneer men de beschrijving van ééne soort gegeven heeft, nagenoeg alle bijzonderheden, der geheele familie eigen, zijn aangegeven. Nu we reeds den Boompieper breedvoerig behandeld hebben, blijft ons dan ook weinig belangrijks meer mede te deelen ten opzigte van den Gras-, Grooten en Duinpieper, dan alleen, dat de hier afgebeelde hoofdzakelijk op het weiland of grasveld, en de twee laatstgenoemden meer op zandvlakten leven.

De Graspieper verschilt echter in zijne kleuren en verkleuring aanmerkelijk van den Boompieper, namelijk in bijzondere jaargetijden; want alleen 's winters dragen deze twee soorten een zoo op elkaêr gelijkend vederkleed; des zomers is de Graspieper steeds groener van kleur en heeft hij de streep boven het oog duidelijker. In alle jaargetijden is hij echter blanker aan de keel, althans in gematigd Europa; want men vindt in het Oosten en Zuid-Oosten van ons werelddeel bruinere rassen, wier kleur met die van den Boompieper zeer overeenkomen. Gewoonlijk is de Graspieper kleiner dan al de overige Europesche soorten; doch bij alle Piepersoorten verschillen de individuen aanmerkelijk in grootte.

Bij nadere beschouwing echter zijn deze twee anders zoo gelijke soorten gemakkelijk te herkennen aan den vorm der nagels; bij den Veld- of Gras- en bij den Roodhalspieper (Anthus cervinus), uit het Zuid-Oosten van Europa, zijn namelijk de nagels regter en, vooral die van den achterteen, veel langer. De Boompieper heeft buitendien een zwaarderen snavel en meer afgeronde vleugels, waarvan de derde en vierde de langste zijn; bij de overige soorten daarentegen zijn de tweede, derde en vierde van gelijke lengte en tevens de langste.

[ 105 ]De Graspieper wordt over geheel gematigd en Noord-Europa, alsook in 't Noord-Westen van Azië, broeijende aangetroffen. 's Winters vindt men hem in het zuidelijk gedeelte van ons werelddeel en in Noord-Afrika. Het zijn echter slechts gedeeltelijk trekvogels, daar zij in gematigd Europa gedurende het geheele jaar voorkomen. Men neme echter in aanmerking, dat, ofschoon in de hier bedoelde landen deze soort steeds vertegenwoordigd is, toch de voorwerpen, die er 's winters gezien worden, niet dezelfden zijn, die er des zomers gebroeid hebben, maar andere individuen, die uit koudere streken daarheen zijn getrokken en dus alleen de plaats hebben ingenomen van de aldaar vroeger gewoond hebbende voorwerpen, die op hunne beurt eveneens zuidelijker zijn afgedaald. Even als de Leeuwerikken, dolen en zwerven zij bij troepen, vereenigen zich met dezen, alsook met Kwikstaarten, en vliegen zoo gedurende den herfst en de eerste weken van den winter rond.

Het mannetje zingt zacht en kwelend, doch slechts voor eenige oogenblikken. Gedurende den paartijd rijst hij onder het zingen langzaam en trillend omhoog, zelden hooger dan eenige voeten boven het grasveld, en daalt, zoodra zijn lied is uitgezongen, weer even langzaam omlaag. Soms zet hij zich op een heester of een hek, onbezorgd voortkwelende; doch zóó zacht is zijn geluid, dat men alleen door hem ongemerkt te naderen zijn slepend liedje hooren kan.

Het nestje ligt tusschen gras, meestal in eene oneffenheid van den grond en dikwijls onder de brandnetels, wilde zuring of andere breedbladerige planten, en is uit graswortels, dun stroo en paardenhaar zeer eenvoudig zaamgesteld. De 4 à 6 eijeren zijn licht zand- of roskleurig, met ontelbare, kleine, donkere vlekjes en streepjes over de geheele schaal. Het mannetje zet zich soms op het nest, waarschijnlijk echter alleen om zijn wijfje eenige minuten af te lossen; want spoedig ziet men hem weder in de ruimte; trouwens heeft men ook daar, waar mannetjes op het nest gevangen werden, geene sporen van broeivlekken gevonden.

De jongen verlaten het nest zeer spoedig, even als de jonge Leeuwerikken en Kwikstaarten, welke in korter tijd, dan voor het uitbroeijen der eijeren noodig is, genoegzaam ontwikkeld zijn om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Bij de meeste andere in boomen of holen broeijende vogels vereischt de opvoeding der jongen een langer tijdperk, dan het uitbroeijen der eijeren, waarmede gewoonlijk 12 à 14 dagen verloopen, terwijl de opvoeding of genoegzame ontwikkeling der jongen 14 à 19 dagen vordert. Op den grond, onder het gras, zijn dan ook de [ 106 ]jeugdige spruiten steeds veilig en kunnen niet vallen of zich bezeeren, en zij behoeven daar ook hunne vleugels niet zoo spoedig te gebruiken. Jonge zangers, Lijsters en Vinken, daarentegen, dienen behoorlijk te kunnen vliegen, alvorens de wijde wereld in te gaan, of zij vallen terstond ter prooi aan roofdieren of straatjongens, waarvan zij, vooral van de laatsten, toch reeds genoeg te duchten hebben.

Men voêre den Graspieper op gelijke wijze als de vroeger beschreven soort, geve hem dezelfde soort van kooi, en vooral zonnelicht en versche lucht, alsmede water, waarin hij zich kan baden.