[ Pl32 ]

[ 107 ]
 

DE ROZENSPREEUW.

PASTOR ROSEUS.


De Rozen- of Rosé-Spreeuw bewoont voornamelijk het Zuid-Oosten van Europa, een groot gedeelte van Azië en Noord-Afrika. In gematigd Europa is hij zeldzamer; evenwel bezoekt hij ook, ofschoon in geringen getale, dikwijls onze grensprovinciën, en is zelfs eens of meermalen nabij 's Gravenhage op het vinkennet gevangen.

Het mannetje is iets sterker gekleurd, dan het wijfje, hetwelk de roode borst en rugveêren flets rosé, en kop, staart en vleugels nagenoeg zonder metaalglans heeft. De jongen hebben in hun eerste vederkleed veel overeenkomst met die van onzen gewonen Spreeuw, doch zijn steeds kleiner en over het geheel een weinig lichter van kleur.

Ook de zang van het mannetje komt met dien van onzen Spreeuw nagenoeg geheel overeen en is zelfs nog eenvoudiger.

Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit sprinkhanen, en hunne onverwachte verschijning in de somtijds door sprinkhanen bezochte landen wordt door de inwoners steeds voor een ongunstig voorteeken gehouden. Zij eten ook aardwormen, vruchten en zaden.

Even als de Gewone Spreeuw, nestelen zij in boomholten en in scheuren van oude muren en ook hunne eijeren zijn blaauwgroen, doch kleiner.

Zij vliegen echter niet in zulk eene menigte of bij zwermen rond, doch meestal bij troepjes van ongeveer 10 stuks. Ook houden zij zich niet in waterrijke oorden nabij de steden op, maar bij voorkeur in drooge, stille streken. Zij zijn schuwer dan onze Spreeuw en hebben de gewoonte om, als zij vervolgd worden, zich eene geruime poos tusschen het hooge gras of in holten te verschuilen. Daar deze vogel dikwijls in de nabijheid van grazende schapen wordt opgemerkt, [ 108 ]vooral in Spanje en Italië, heeft men hem daar „herder” (Pastor) genoemd, en vindt men hem onder dien naam ook wetenschappelijk beschreven.

Men kan den Rozenspreeuw op gelijke wijze, als de gewone zwarte soort, in de kooi houden en met allerlei beziën, vleesch, ei en broodkruimels voêren. Reeds alleen door zijn fraai gevederte is hij een schoone kamervogel, terwijl hij, even als de Zwarte of Gewone Spreeuw, door zijne aangeboren, vertrouwelijke nieuwsgierigheid, zeer spoedig de genegenheid zijns meesters weet te winnen. Als kooivogel heeft hij trouwens veel aanbevelenswaardigs; hij zingt, met den kop achterover, op een poot zittende, en maakt daarbij trillende bewegingen met de vleugels. Zijn geluid is zacht, weinig gevarieerd, en herinnert den toehoorder aan het kabbelen van het water of het ritselen der boombladeren. Hij is zeer oplettend en legt veel verstand aan den dag; hij leeft gaarne met soortverwanten of andere vogels, eet weinig, en kan zeer oud worden.