[ Pl33 ]

 
[ 109 ]
 

DE TROEPIAAL.

ICTERUS JAMAICAI.


De Troepialen kunnen met eenig regt de Spreeuwen der nieuwe wereld genoemd worden. Althans komen hun snavel en hunne pooten, wat den algemeenen vorm betreft, die van de Spreeuwen der oude wereld zeer nabij. Door hunne overige ligchaamsdeelen daarentegen, even als door hunne kleuren en levenswijze, kenmerken zij zich als eene geheel op zich zelf staande familie. Zij vliegen niet zoo snel als onze Spreeuwen, doch zijn veel behendiger in het klauteren. Bij al de tot deze familie behoorende soorten zijn de kleuren schitterend, meestal oranje of geel en zwart of zwart met roode schouderveêren. De wijfjes en jongen zijn groener of graauwer en meer gestreept, even als de wijfjes van onzen in kleur met deze vogels overeenstemmenden Wielewaal. Zij leven steeds in de boomen, bouwen hunne nesten op gelijke wijze als de Wevers, en bezitten een sterk en helder fluitend stemgeluid. De naam Troepiaal is van hun gewoon geroep (nagenoeg als dat van den Wielewaal luidende) afgeleid. Er komen verschillende soorten voor, die, naar mate van de localiteit, die zij bewonen, van de soortgelijke typen afwijken en gewoonlijk als standvastige variëteiten of sub-species worden aangemerkt. Zoo vinden wij, b.v., van den hier afgebeelden Troepiaal eene grootere variëteit met eene blaauwe, kale oogstreek; dezelfde bijzonderheid is ook aan de twee geel- en zwartkleurige soorten (gewoonlijk Baltimore-vogels genoemd) alleen eigen.

Icterus jamaicai bewoont het grootst gedeelte van Brazilië met Jamaica, alwaar ook, naar men wil, de hier afgebeelde soort, zonder kale oogstreek, moet te huis behooren. Volgens Prins von Wied, bewonen deze vogels de digtbegroeide bosschen, doch vliegen zij na den broeitijd bij troepjes rond en bezoeken dan de vlakten; volgens latere schrijvers daarentegen, zoeken zij meer de nabijheid [ 110 ]van het water en bouwen zij hunne nesten, meestal 10 à 20 voet boven het water, aan de overhangende takken, doch nestelen zij ook zeer dikwijls hoog in den boom, vooral als deze langs sterk stroomende of bevaarde rivieren gelegen zijn.

Het wijfje dezer soort is donker groenachtig bruin op de bovendeelen en vrij duidelijk gevlekt, daar elke veder een lichteren rand heeft; borst en zijden heeft zij groenachtig, staart en vleugelpennen bruinzwart, het overige ligchaam, namelijk keel, buik en stuit, flets geel. De jongen zijn veel lichter van geel, duidelijker gevlekt, en hebben donkere oogen en een bruinen bek.

Het nest is gewoonlijk zeer groot en gelijkt naar dat van onzen Wielewaal, doch heeft eene kleinere opening, welke soms min of meer op zijde is aangebragt. Dikwijls hangt het nest zeer laag aan de takken, doordien het onder het broeijen verzakt en de vier of meer hechtpunten langer worden of uitrekken. De bouwstoffen zijn ook buig- en rekzamer dan die, welke de Wielewaal gebruikt; zij bestaan hoofdzakelijk uit vlasdraden, haarachtige aanhangsels van palmen, wortels, insectenweefsels en'veêren. Het eenige nest, dat ik ten onderzoek verkrijgen kon, herinnerde mij, wat vorm en bouw betreft, aan een Staartmeezennest in 't groot, doch met eene wijdere, boven aangebragte opening. De eijeren—men vindt er 4 à 6 in een broeisel—zijn licht blaauwgroen (na eenige dagen broeijens worden ze nog veel lichter), met roode en purpere vlekken, en gelijken veel naar die van onzen Grooten Karekiet (Cal. turdoïdes). Naar men zegt, broeit deze soort tweemaal 's jaars, de Baltimore-vogel uit Noord-Amerika daarentegen slechts éénmaal.

Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerlei vruchten, zoo als bananen, oranje-appelen en allerlei beziën. Zij zijn ook insecteneters, doch nuttigen alleen weeke larven, spinnen en vlinders.

Hun gezang is zeer eenvoudig, doch helder en vrolijk; hun geroep klinkt als „oeiek-wiek, oeiek-wiek". Als zij boos worden of zich over iets verwonderen, schreeuwen zij, even als onze Spreeuwen: „èg-è". Zij kunnen ook de geluiden van andere vogels nabootsen. Zoowel in hun zingen als in hunne overige gewoonten vertoonen zij een zeer speelzieken en levendigen aard. Niet zelden vereenigen zij zich bij troepen; om onophoudelijk van het eene dier naar het andere te vliegen, ten einde dit door hevig geschreeuw op te jagen. Zoodra een hunner iets bijzonders ontdekt, is spoedig het geheele woud in rep en roer; want onmiddellijk komen dan zijne makkers, steeds tot plagen bereid, uit hunne [ 111 ]schuilhoeken te voorschijn, en schreeuwen en tieren zoolang totdat het door hen aangerande dier of voorwerp de vlugt neemt of verwijderd wordt. Een staaltje hiervan verhaalt een vogelverzamelaar uit Jamaïca. Op zekeren avond had hij toevallig zijn stroohoed op eene heg langs de plantage laten liggen; den daarop volgenden ochtend was het geheele terrein rondom zijn huis door Troepialen in beslag genomen; zij vlogen rondom den hoed, bleven er boven fladderen, en maakten zulk een getier, dat de geheele zwarte bewoning der plantage kwam toeloopen, om te zien wat er gaande was. Bij nader onderzoek bleek nu, dat een der vogels toevallig eenige zijner staartveêren in eene scheur van den hoed, ('t was een oude) tusschen het stroovlechtsel had laten steken, hetgeen bewees, dat de nieuwsgierige bezoekers het verdachte voorwerp reeds van zeer nabij onderzocht hadden. Toen de hoed weer op het hoofd zijns eigenaars geplaatst werd, schenen de vogels zich te herinneren, dat zij zoo iets wel eens meer hadden gezien, en er eigenlijk niets bijzonders aan was; althans binnen eenige minuten was de geheele vlugt verdwenen.

Men brengt deze vogels dikwijls levend naar Europa, en men ziet ze dan ook geregeld in de groote steden van Portugal en Engeland. Zelden echter ziet men de wijfjes in gevangen staat. De gemiddelde prijs is ƒ 20 voor het mannetje van alle bekende soorten. Eenige maanden geleden kocht ik er een voor een bagatel, maar het dier verkeerde ook in zoo erbarmelijken toestand, dat de verkooper bij slot van rekening nog goede zaken had gedaan. Het arme dier was nagenoeg geheel kaal geruid en bibberde van koû, ofschoon het nog zomer was; zijne oogen stonden echter goed, en daarom verwachtte ik eene spoedige beterschap. Langzaam aan kwamen kan ook de'veêren weêr te voorschijn; de vogel werd mak en begon te fluiten, at vreeselijk veel gedurende de eerste twee weken, maar was na ongeveer twee maanden zoo goed als iedere andere kooivogel. Ik voêrde hem met kruimels brood en gehakt ei, gekookte krenten of rozijnen, kersen, peren en allerlei beziën; brood met vruchtengelei of een stukje gekookte aardappel at hij gaarne; ook meelwormen en miereneijeren kreeg hij nu en dan onder zijn ander voedsel; de eerste pikte hij meestal uit de hand, of hij speelde er meê door ze in zijn drinkwater te doen verdrinken. Daar de vogel echter weder aanleg tot kaalworden vertoonde, plaatste ik hem in de zonnewarmte in eene ruime volière, groot genoeg om er in te kunnen vliegen (hetgeen steeds het ruijen en aangroeijen der'veêren bevordert); doch ongelukkig was die kooi [ 112 ]in lang niet in gebruik geweest, zoodat ik de absentie van eenige traliën eerst ontdekte toen de vogel ontsnapt was en hoog in de lucht door de straatmusschen vervolgd en uitgejouwd werd. Eenigen tijd daarna werd mijn ontvlugte vogel door zeker schietlustig persoon in de nabuurschap van Londen neêrgeschoten, en daarop in de nieuwsbladen vermeld als een „zeldzaam Amerikaansch bezoeker".