40 Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans

41. De Kaapsche geelvink

42


[ Pl41 ]

 
[ 136 ]
 

DE KAAPSCHE GEELVINK.

SERINUS BUTYRACEA.


De Geelvinken, waaronder onze Kanarievogel is gerangschikt, worden in twee groepen afgedeeld. Bij de eerste, de eigenlijke Serinus, is de hoofdkleur geel en groen; bij de tweede groep, Buserinus, is de hoofdkleur geelbruin of graauw en zwart gestreept. Sommige ornithologen verdeelen de eerste groep wederom in Geelvinken en Dikbek-Geelvinken (Feldgimpel in het Duitsch, Crithagra in de wetenschappelijke classificatie). Er bestaat echter tusschen de twee laatstgenoemden geen kenmerkend verschil, dan alleen in de kleurteekening, welke bij de Crithagra-groep meer in groote vlekken is verdeeld, terwijl de Serinus meer over het geheele ligchaam gestreept is.

Van de Afrikaansche Geelvinken zijn twee soorten zeer algemeen bekend en verspreid: denken wij slechts aan den Kanarievogel. De tweede, hier afgebeelde soort wordt mede druk naar Europa aangevoerd, doch zal nimmer zoo algemeen als de Kanarie worden, omdat zij de koude niet verdragen kan. De Kanarie is over het geheele noordelijk halfrond verspreid geworden, de Kaapsche Geelvink daarentegen in het geheele Zuiden geacclimatiseerd. Zijn eigenlijk vaderland is Midden- en Zuid-Afrika, tot aan de Kaap de Goede Hoop; doch men vindt er tegenwoordig velen, zoowel in verwilderden als in tammen staat, op het eiland Madagascar, alsmede op Mauritius, Bourbon en St. Helena.

De vogelhandelaren aan de Kaap noemen deze soort Mosambick en Gele Sijs. In Engeland kent men haar als Cape Siskin en Butterfinch. Met deze laatste benaming, van den wetenschappelijken soortnaam butyracea (boterachtig, boterkleurig) afgeleid, wordt zij ook ten onzent aangeduid.

Eene eenigzins verwante soort, S. canicollis, de „Fluiter" der handelaren aan de Kaap, wordt in het Engelsch Cape Canarie genoemd, en we zouden haar, [ 137 ]als Kaapsche Kanarie, eene afzonderlijke beschrijving en afbeelding waardig keuren, indien zij slechts meer geregeld werd aangevoerd en meer algemeen bekend ware.

De Groote Geelvink (Serinus sulfurata), de Gele Fluiter en Kanarie der Kapenaars, de Sulpherfinch der Engelschen, de Goldkehle der Duitschers, is almede een weinig bekende vogel; wel vindt men hem nu en dan in het bezit van enkele vogelliefhebbers, doch nimmer wordt hij geregeld ter markt aangevoerd. Hij is even groot als de Geelgors; zijne kleuren komen met die van den Europeschen Geelvink of Girlitz (Serinus hortulanus) overeen, behalve dat hij aan keel en borst meer geelkleurig is. Eigenlijk staat hij, wat kleur betreft, tusschen den Girlitz en de hier afgebeelde soort in. Een zeldzame vogel is S. flaviventris, die dezelfde kleuren heeft, doch iets kleiner is, en aan de Kaap Goudvogel en Goudvink genoemd wordt.

Bij al deze soorten zijn de wijfjes te herkennen aan de minder heldere tinten; het geel, dat bij de mannetjes aan keel en borst aanwezig is, wordt bij de wijfjes door geelachtig wit of vuilwit vervangen. De jongen zijn duidelijker gestreept en hebben witte keelveêren.

Bij de hier afgebeelde soort zijn de wijfjes veel eentooniger van kleur en aan de zijden van het ligchaam duidelijk gestreept; haar bovenkop is flets olijfgroen met overdwarsche streepjes, en hare staartpennen zijn licht gerand. De jongen hebben de geheele borst, evenals de bovendeelen, duidelijk donker gestreept; de streep boven het oog en aan de onderkaak, alsmede de keel- en buikveêren, wit. Hunne'veêren zijn bijzonder zacht en los.

Deze Geelvink houdt zich in heesters en in afzonderlijk staande hooge boomen op. Hij komt ook in de bosschen voor, doch nimmer op zóódanige plaatsen, waar de boomen dikke stammen of een digt gebladerte hebben. In zulke sombere streken wordt zijne plaats door de graauwkleurige soorten, de Bucerinus angolensis, B. musica en B. rufilata, vervangen. De kleuren der Geelvinken komen namelijk meer met het jonge heestergewas, meer met het zonnelicht overeen; vandaar dat zij zich van nature tot vrolijke, zonnige oorden aangetrokken gevoelen; het jonge groen verbergt hen daar even goed voor den blik hunner vervolgers, als de graauwe bodem onzer bosschen de Houtsnip, of de met riet begroeide slootkant onze Watersnippen beveiligt.

Ook het gezang en de loktoon der Geelvinken kenmerkt hun zachten en [ 138 ]vrolijken aard. Hun gezang is een zeer helder en zuivervloeijend geluid, als ware 't de zang van de Kanarie geperfectioneerd, en hun loktoon klinkt allerliefelijkst, mijns inziens zelfs schooner dan die van eenigen anderen vogel; hij bestaat uit eene zuivere, helderklinkende, dubbele noot, of uit eenige gerekte toonen met vóórslag, en kan niet beter dan door de syllaben „pu-ploeie" worden uitgedrukt. De toonaard en maat van hun zang zijn nagenoeg gelijk aan die van den Distelvink, doch minder schel; eigenlijk gezegd, is 't het liedje van dezen vogel, door eene Kanarie gezongen.

Deze Geelvink bouwt zijn halfkogelvormig nest in de bovenste takken van heesters. Het is uit gras, wortelen en mos zamengesteld en meestal met het haarachtig pluis of de bloesems der kokospalmen gevoerd. De 4 à 5 eijeren zijn blaauwachtig wit met purperkleurige, lichtroode vlekjes aan de stompe zijde. In kleur komen deze eijeren dus overeen met die der Kanarie, doch de vlekken zijn grooter en vormen soms een duidelijken cirkel.

Het voedsel dezer vogeltjes bestaat uit zachte zaden en vooral bloesems. Zij eten ook beziën en insecten. De bloemen der kokospalmen en verschillende vijgensoorten worden zeer gaarne door hen gegeten.

In het Westen van Afrika, in Loanda, vangt men ze door in de heesters strikjes rondom een vastgebonden bloesemtak te bevestigen. In gevangen staat zijn het allerliefste diertjes, steeds vrolijk en opgeruimd en aan het gezelschap van andere kooigenooten zeer gehecht. Sedert eenige jaren houd ik er een mannelijk voorwerp op na, dat, toen ik hem kocht, nog zijn jeugdig kleed droeg; het is mij echter tot dusver niet mogen gelukken, er een wijfje bij te vinden, hetgeen ik des te meer betreur, daar reeds vele vogelliefhebbers jongen uit deze vogeltjes geteeld hebben. Gedurende het grootst gedeelte van den zomer, vooral 's ochtends, zingt het lief en doet steeds zijn best om zich boven de andere zangers hoorbaar te maken. Het is even vriendelijk en minzaam als eene Kanarie, en nadert ook, wat zijne gewoonten betreft, het Sijsje; althans is het even mak en ook een even groot bedelaar, als laatstgenoemd vogeltje. Voor vreemde bezoekers, even als voor groote vogels, die toevallig voor zijne kooi geplaatst zijn, toont het groote vrees, en het laat dan onophoudelijk een „poemiet-poeloeie" hooren; maar nog nimmer heeft het, zoo als de meeste angstige vogels gewoonlijk doen, tegen de traliën of als een wilde door de kooi gevlogen. Het was nimmer schuw, en toonde zelfs bij al zijne vrees toch nog veel verstand te bezitten; [ 139 ]alleen door houding en blik verried het bij zulke gelegenheden zijne ongerustheid en angst.

Kleine zaden, zoo als raap-, maan- en kanariezaad, jong groen en nu en dan een meelworm, zijn voor den Geelvink het meest geschikte voedsel.

De koopprijs voor deze vogeltjes is zes à tien gulden per paar; doch meestal worden alleen de mannetjes tegen vier à zeven gulden te koop aangeboden.