Keulemans Onze vogels 3 (1876)/40
← 39 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
40. De geelvink |
41 → |
[ Pl40 ]
[ 133 ]DE GEELVINK.
SERINUS HORTULANUS.
Geelvinken zijn, vooral wegens hunne kleuren, als eene op zichzelf staande groep of afdeeling onder de vinkachtige vogels te beschouwen. Zij naderen, wat hun vorm betreft, de Kneuen (Linota); doch sommigen hebben, door hun zwaarderen snavel, meer overeenkomst met de Goudvinken (Pyrrhula); bij anderen, zoo als de in warme gewesten levende soorten, is de snavel spitser en zijn de kleuren fraaijer en meer duidelijk afgezet. Tot deze groep behoort ook de algemeen bekende Kanarievogel, die in den natuurstaat de hier afgebeelde Europesche soort zeer nabijkomt.
De Europesche Geelvink wordt in Duitschland gewoonlijk Girlitz, ook Kanarienzeisig genoemd. In Italië kent men hem als Serina, in Frankrijk als le Serin. Bij ons wordt hij meestal onder den naam van Europeschen Kanarie of Citroenvink ingevoerd.
Hij bewoont Midden- en Zuid-Europa, vooral Spanje, voorts Klein-Azië en het noordelijkst gedeelte van Afrika, namelijk de kuststreken der Middellandsche zee. In Nederland en België is hij nog niet waargenomen; daar men hem echter herhaaldelijk in Engeland gevangen en geschoten heeft, is het zeer wel mogelijk, dat hij ook ons land bezoekt, maar hier voor een Sijsje wordt aangezien: eene vergissing, welke trouwens, wegens zijne kleuren, allezins verklaarbaar is.
Bijgaande afbeelding stelt het mannetje voor. Het wijfje heeft fletser kleuren en is, even als het wijfje van het Sijsje, over het geheele ligchaam gestreept; ook is zij een weinig kleiner. De jongen zijn veel lichter van kleur, doch hebben donkerder strepen.
De Geelvink bouwt een zeer kunstig, half kogelvormig nestje in de bovenste takken van lage boomen of in de heesters der groote tuinen; in Spanje vooral [ 134 ]in de oranjeboomgaarden; in Frankrijk echter meestal in appel- of pereboomen. Het is zeer klein en reeds daardoor wél verborgen, te meer daar het in het lommerrijkst gedeelte van den boom wordt aangelegd. De bouwstoffen bestaan hoofdzakelijk uit worteltjes, grasbloemen, groene mos en, voor het binnenwerk, uit fijne grasstengels, paardenhaar en zacht plantenpluis of'veêren. Het bevat in den regel een vier- of vijftal eijeren; deze zijn groenachtig wit, met kleine donker- en lichtroode stipjes en haaltjes, en eenige grootere vlekken aan de stompe zijde; ze zijn zeer klein, niet zeer puntig, en worden alleen door het wijfje uitgebroeid. In warme gewesten broeijen deze vogeltjes driemaal, in gematigd Europa echter zelden meer dan tweemaal 's jaars.
De Geelvink is een allerlevendigst diertje, steeds dartelend en zingend, en op den duur met zijn wijfje of met de geheele familie te zamen. In de tuinen zijn het de liefste vogeltjes, die men maar wenschen kan; hebben zij er eenmaal gebroeid, dan blijven al de leden der kleine familie er tot in het najaar ronddolen, en kiezen een rustplaatsje in de rozenstruiken, terwijl het mannetje van 's ochtends af tot laat in den namiddag zijn zacht kwelend liedje te hooren geeft.
In het voorjaar vertoont het mannetje allerlei vreemde gebaren, ten einde een wijfje te lokken: hij begint dan zeer luid te zingen, vliegt regtop omhoog en fladdert, gelijk een vleermuis, eenige malen rondom het wijfje, hetwelk met schijnbaar welbehagen zijne liefdesverklaringen aanschouwt. Soms ook vliegen er twee of drie mannetjes op die wijze rondom den boom, even als spelende vlinders om een bloem fladderen; zoodra dan het wijfje zich verwijdert, vervolgen de verliefden haar van boom tot boom en glijden, met het ligchaam sterk voorovergebogen, trillende vleugels en den staart omhoog, van tak tot tak, om weer van voren af aan hunne luchtbuitelingen uit te voeren, zoodra de aangebeden bruid zich op een takje heeft neêrgezet. Gedurende deze bewegingen laten zij om het hardst hunne fraaije stemmen hooren, en zij bedreigen elkaêr ook met een sterk vloeijend geluid, dat misschien voor hen erg woedend klinkt, doch voor ons gehoor niettemin allerstreelendst is.
De Geelvink moge wel is waar geen talentvol zanger genoemd worden, toch heeft zijn liedje iels zachts en liefelijks, iels bijzonders; men hoort uit zijn geluid het welgemoede, het zachtaardige, de teedere gehechtheid, welke aan alle Geelvinken eigen is, en waarom zij dan ook als kooivogels overal zoo zeer bemind [ 135 ]en gezocht zijn. Het geluid van het mannetje klinkt wel een weinig schel, doch niet zoo luid als dat van den tammen Kanarie; overigens komt het den zang van jonge Kanarievogels het meest nabij.
In Spanje ziet men deze vogeltjes zeer talrijk in kooijen en op de vogelmarkten. Men vangt ze daar met de liparts, eene soort van lang, dik, stengelig gras, dat met vogellijm besmeerd en rondom lokvogels, in de nabijheid der boomgaarden geplaatst wordt. Gedurende het najaar brengt de vogelaar zulke lijmtakjes in den top der op vlakten staande boomen aan, doch zonder lokvogels; daar namelijk alle vogels, als zij zich ter ruste zetten, boven in den boom neerstrijken, worden er op die wijze eene groote menigte kleine vogels gevangen, inzonderheid Geelvinken, Kneuen en Putters. Even als in Italië, vindt men ook daar menschen, die er in hunne buitensporige smulzucht behagen in scheppen, deze kleine diertjes te eten. In Duitschland vangt men vele jongen, zoodra zij vliegen kunnen, met knipkooitjes, en zoekt men de eijeren, om ze door Kanaries te laten uitbroeijen. Ook kan men des zomers met een Kanarie als lokvogel mannetjes-Geelvinken vangen.
De Geelvink broeit ook in de kooi. Het mannetje paart in gevangenschap soms met het wijfje van den Kanarie, en de bastaarden, uit Groene Kanaries verkregen, zijn bijzonder goede zangers en zeer fraaije vogels.
De Geelvink leeft gaarne in gezelschap van andere vogels, hetzij in dezelfde kooi of in dezelfde kamer. Hij wordt zeer mak en is gaarne aangesproken en geliefkoosd. In groote volières schijnt hij echter minder op zijn gemak, dan in eene middelmatig groote kooi; ook is hij liefst binnenshuis, tegen het venster of tusschen bloempotten in den zonneschijn.
Als voedsel geve men hem wit, gekneusd, hennep-, lijn- en maanzaad, en wat jong groen of eenige meelwormen. Elzenproppen pluist hij behendig uit, en hij eet ook gaarne distel- en zonnebloemzaad, stukjes noot en gekookte rijst.
Men zorge vooral, dat de kooijen goed schoon blijven, daar anders de Geelvink spoedig zijn gevederte bemorst, en dan stil en treurig wordt. Voor 't overige vereischt hij eene zeer zorgvuldige oppassing, daar het een zeer zwak en uiterst gevoelig vogeltje is, dat bij de minste onoplettendheid of gebrek in de noodige verpleging zijn kopje in de'veêren steekt en sterft.