Keulemans Onze vogels 3 (1876)/8
← 7 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
8. De Nieuw-Holland parkiet |
9 → |
DE NIEUW-HOLLAND PARKIET.
NYMPHICUS NOVAE HOLLANDIAE.
Sedert de ontdekking van Australië, zijn er uit dit nieuwe werelddeel vele dieren, zoowel als planten, tot ons, of liever, tot de voornaamste steden in Europa overgekomen, en, zonderling, de meesten dezer gewennen zich gemakkelijk aan ons meer gematigd klimaat, en de vogels telen in onze volières even spoedig en in dezelfde menigte, als leefden zij nog in hun vaderland. Indien men de verschillende Kakatoes niet in kleine kooijen hield, maar in ruime, van oude boomstammen voorziene volières, zouden zij eveneens broeijen. De groote moeijelijkheid is echter niet alleen, dat de aanleg van zulke broeiplaatsen zeer kostbaar is, maar ook dat men deze vogels zelden bij paren verkrijgen kan: er bestaat namelijk geen het minste uitwendig verschil tusschen de seksen.
Terwijl de Grasparkiet zelfs reeds in de kamer broeit, en weggevlogen paren in de boomen der steden nestelen, zoodat men, b.v., in Engeland, waar zij bij massa's wegvliegen, soms hunne nesten in de boomen der grootsteedsche squares kan vinden, broeit de Nieuw-Holland Parkiet wel is waar even gereedelijk, doch verlangt daarbij stilte; hij zoekt van nature de eenzaamheid, en nestelt liefst in lage, diepe, donkere boomholten of tusschen met laag groen begroeide wortelen.
De Engelschen in Australië noemen dezen vogel Corella; de inboorlingen vangen de wijfjes, ter wille van hare staartpennen, waarmede zij hunne hoofden versieren; zij schieten ze met de blaaspijp, en bezigen daarbij als pijlen doornen, aan welker uiteinde een pluimpje van vogelveêren is bevestigd (op gelijke wijze dus, als waarop soms ten onzent met naalden door de blaaspijp geschoten wordt); zij vangen ze ook levend, door strikken rondom de door deze vogels geliefkoosde vruchten te plaatsen.
Bijgaande afbeelding stelt het oude mannetje voor, wiens kleuren men algemeen voor minder fraai dan die van het wijfje houdt; bij haar is namelijk de staart veel levendiger gekleurd, waardoor zij, onder het vliegen, veel meer in het oog valt, dan het mannetje. De buitenste pennen heeft zij wit en [ 21 ]donkerbruin gemarmerd, de daarop volgende pennen geelachtig of wit, de vier middelste grijs. Haar kop en kuif zijn echter veel fletser van kleur. Vandaar dat zij zich slechts zoolang zij zich beweegt fraaijer vertoont. De jongen zijn bruiner, hebben eene zeer korte kuif en de wangen graauw, met onduidelijke, lichte randen; zij gelijken overigens zeer op hunne ouders, doch zijn veel kleiner.
Deze Parkieten broeijen gezellig in de eenzame streken der binnenlanden van Australië, inzonderheid langs de rivieren, en vroeger zeer talrijk nabij de Hunter- en Peelrivier. Elk broeisel bevat een vijf- of zestal eijeren, meestal van eene zacht rosé of roodachtig witte tint, en zeer doorschijnend, zoolang ze versch of nog niet uitgeblazen zijn; in collectiën gedroogde schalen daarentegen zijn wit en kalkachtig. Na den broeitijd vereenigen de familiën zich tot groote scholen en zwerven dan over de vlakten rond, even als de Grasparkieten. Geloofwaardige natuuronderzoekers verzekeren, dat er over uitgestrekte grasvelden niet slechts duizenden, maar zwermen van duizenden rondvliegen. Dit zal dan ook wel de reden wezen, waarom zij zoo goedkoop en zoo weinig gezocht zijn.
Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit graszaad, beziën, allerlei saprijke vruchten en zachte wortelen, of jonge scheuten van maïs, suiker en ander saprijk groen.
In gevangenschap houde men hen zooveel mogelijk gepaard; het mannetje kan zonder zijne gade niet leven, en is dan ook zeer jaloersch; hij verdedigt haar door te bijten, en maakt een schel krassend en trillend geluid als hij toornig is of zijn wijfje tegen de aanvallen zijner vijanden beschermt.
In eene kleine kooi kunnen zij niet tieren, en zijn dan uiterst stil en treurig; hebben zij echter gelegenheid om rond te vliegen, dan worden het zeer levendige, vrolijke vogels. Zij broeijen in de holten der in de volières aangebragte oude boomstammen, doch maken zelden een nest zoolang de ingang der holte niet door groen bedekt of van den toeschouwer afgekeerd is. In den zoölogischen tuin te Hamburg heeft deze vogel herhaaldelijk gebroeid; het mannetje loste het wijfje na 12 uren broeijens af, en bleef gewoonlijk een even langen tijd zitten; ook voêrden de ouden elkander beurtelings, zoolang een van beiden op het nest zat.
Zij eten ook in gevangenschap allerlei zaden, doch kraken niet gaarne noten of harde pitten. Kanarie- en hennepzaad, versch groen en in suikerwater geweekt brood, en nu en dan wat gekookte rijst, is voor hen het meest geschikte voedsel. Zij lijden zelden aan ziekten, en kunnen zeer oud worden.