Kleine gedigten/Een brief van Carel aan zijn zusje Caatje
← Het geweten | Kleine gedigten voor kinderen (1779) door Hieronymus van Alphen | De zwaluwen. Een vertelling → |
Uitgegeven in Utrecht door de wed. Jan van Terveen en zoon. |
[ 86 ]
EEN BRIEF VAN CAREL
AAN ZIJN ZUSJE CAATJE
ZZusje lief! ik laat u weten,
Dat ik sedert uw vertrek,
In mijn kamer heb gezeten,
Meid lief! met een stijve nek.
'k Dagt, ik zal u tog eens schrijven,
Want het weder is zo guur,
Dat ik steeds in huis moet blijven,
En dat smaakt niet op den duur.
'k Heb met u vrij wat te praten;
Dikwijls denk ik, wasze hier!
Maar dat denken kan niet baten,
Daarom praat ik op papier,
Schrijven, moet men, zegt Papaatje,
Even zo, als of men praat;
Daarom zal ik, lieve Caatje,
U vertellen, hoe 't mij gaat.
'k Was eerst knorrig, dat Clorinde
U van huis en met zig nam;
'k Was wel blij, datze u beminde,
Maar wat doetze te Amsterdam,
Zei ik - wasze hier gebleven,
'k Had haar graag mijn beste prent
Voor een nieuwejaar gegeven;
O wij zijn zo saam gewend.
Maar wat hielp tog al dat klagen,
Caatje zus was heen gegaan:
'k Wende dies, in weinig dagen,
Schoon uit nood, daar langzaam aan.
Daarop, door me in 't zweet te loopen,
Heb ik zware kou gevat;
'k Moest dat speelen duur bekopen;
Ach, wat heb ik pijn gehad:
'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten;
En ik wou geduurig weeten,
Of het haast gedaan zou zijn.
'k Had geen lust in lezen, schrijven,
Ja zelfs in mijn prenten niet;
En zo lang in 't bed te blijven
Gaf mij telkens veel verdriet.
Vader wilde mij vermaken;
Moeder lief deed, watze kon;
Maar zij moesten 's schielijk staken,
'k Was al moede eer ik begon.
'k Vreesde dat het nooit zou lukken,
En wanneer ik ledig zat,
Kreeg ik bijster kwade nukken,
Wijl ik geen geduld meer had.
'k Zei in 't eind - dat ledig wezen
Kan tog nooit voordeelig zijn.
'k Nam een boek; ik ging wat lezen;
En ik voelde minder pijn.
Ook begon ik wat te schrijven,
En wanneer ik prenten zag,
Kon ik op mijn kamer blijven,
Met vermaak, den heelen dag.
Vader zag mij eens beginnen
Aan een kleine teekening,
Moeder lief kwam daar op binnen;
Om te zien hoe 't met mij ging.
'k Was, zij zagen 't, wel te vrede;
'k Was niet knorrig als voorheen;
'k Praatte nu en dan eens mede;
'k Zei inet kort af ja of neen.
Zo versleet ik gansche dagen,
Schoon op ver na niet hersteld,
Maar dat kniezen en dat klagen,
Heeft mij sinds niet meer gekweld.
Vader zegt, 't kan meer gebeuren,
Dat ik niet welvarend ben;
Maar ik zal te minder treuren.
Hoe ik meer daar aan gewen.
Die zig naar Gods wil kan voegen,
(Zegt hij) met een stil gemoed,
Smaakt in ziekte zelfs genoegen;
God is altijd wijs en goed.
Nu vaarwel, aanminnig meisjen!
Ieder in ons huis verlangt,
Datge een eind maakt van uw reisjen,
Als gij deze brief ontfangt.