Majoor Frans/Huis de Werve III

Huis de Werve II MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Huis de Werve III

Huis de Werve IV
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 192 ]Ik antwoordde haar dat ik niets kon beloven, daar ik een hekel had aan meisjeskostscholen na alles wat ik er van had gehoord, en nog meer aan jonge dames, daar ik er nog nooit eene had ontmoet die mij beviel of waar ik op had willen gelijken; dat ik veel meer lust had om met dr. Darkins naar Engeland te reizen, zooals mij beloofd was.

»Van die reis zal nu nooit meer iets komen, my child!" verzekerde zij; daar zal ik voor zorgen." Meer opheldering kreeg ik van haar niet, en ik begreep, dat ik er sir John niet naar behoefde te vragen.

Het was gelukkig dat ik mijn woord niet gegeven bad aan mylady omtrent mijn goed gedrag op de kostschool, want ik kon het er geen jaar volhouden! In zekeren zin was ik de oudste élèves vooruit, want ik had veel geleerd, waarvan zij nog niets wisten; maar op sommige punten was ik onhandiger en meer onkundig dan de kinderen uit de laagste klasse. Ik maakte alle breiwerk in de war, brak de naalden uit ongeduld, vermorste stoffen en zijde als ik borduren moest en werd woedend als men mij om deze linkschheid uitlachte of bestrafte; om kort te gaan, men kon met mij niet terecht en ik kon niet overweg met de anderen. Ik vocht met de secondante, deelde klappen uit aan de scholieren, die mij al heel gauw Majoor Frans noemden, daar er ook stadgenooten onder waren, die den bijnaam hadden verraden; en juist van die meisjes verkoos ik dit niet te hooren. In één woord: binnen de zes weken liep ik weg, en teruggebracht onder [ 193 ]de scherpste bedreigingen van Sir John’s zijde, bracht ik er nog eenige stormachtige maanden door, om ten laatste weggezonden te worden als een onhandelbaar, onverbeterlijk schepsel, als een slecht exempel dat men den overigen moest sparen."

»Het kon niet anders uitvallen."

»Maar de aanleiding van die terugzending was toch onrechtvaardig. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik al heel weinig leerde; maar toch had ik lust gekregen in muziek, en ik scheen aanleg te hebben zoowel voor zingen als piano spelen. De muziekmeester was de eenige, die niet over mij te klagen had, en die ook werkelijk niet klaagde; integendeel, hij prees mij, hij vleide mij, en op zekeren dag beloonde hij mijne ongemeene vorderingen met… een kus!"

»De ellendeling!"

»Niet waar? Die radelooze onbeschaamdheid; alleen te vergelijken bij de roekeloosheid van een waanzinnige, maakte op eens bij mij wakker wat ik nooit had leeren kennen: het gevoel van jonkvrouwelijke eigenwaarde. Ik wist op dat oogenblik maar één middel om die uit te drukken."

»Een flinke oorveeg?"

»Geraden!" sprak zij lachend, »vergezeld van een paar hartige woordjes, die niet eigenlijk in het vocabulaire van de pensionaires thuis hoorden. Het een en ander gaf soortgelijke ergernis als de terugkomst van Vert-Vert in zijn klooster. De secondante, de geheele pianoklasse kwam er bij te pas. Madame zelf daagde op om rekenschap te vragen van het alarm. Aan den leermeester werd natuurlijk het eerst het woord gegeven. Hij pleegde de oneerlijkheid mijn heftigen uitval toe te schrijven aan eene te rechtwijzing, die hij noodig had geacht bij eene verkeerde vingerzetting. Ik begreep wel dat de ongelukkige liegen moest; het gold zijne kostwinning. Madame ondervroeg mij; ik verwaardigde mij niet met eene tegenbeschuldiging te antwoorden; het was voor het eerst van mijn leven, dat ik met logen en laster te doen kreeg; het zou niet voor het laatst zijn."

»Bij minder edelmoedigheid had zich mogelijk de opinie te uwer gunste gekeerd."

»Ach, neen men zou mij toch niet geloofd hebben. Madame verlangde dat ik mijne excuses zou maken aan den beleedigden [ 194 ]musicus. »Dien schoft excuus vragen, dat nooit!" was mijn antwoord, mijn vast besluit. Er werd gedreigd met alle mogelijke straffen, die in ’t pension voor weerbarstige élèves in gebruik waren. Het spreekt vanzelve dat men niets op mij verkreeg, zelfs niet toen zij in alle gestrengheid werden toegepast. De laaghartige virtuoos trad niet tusschenbeiden dan om den raad te geven een zoo slecht exempel uit de inrichting te verwijderen; »hij althans zou mij geen onderwijs meer geven; c’ éait Ie bouquet! Weggestuurd worden was voor mij eene verlossing, maar ik had de reden van dien afloop liefst zelve het eerst aan sir John medegedeeld, en dat werd mij belet; ik was opgesloten, ik kon geen schrijfgereedschap machtig worden. De anderen knoeiden bij zulk eene gelegenheid met elkaar, maar Majoor Frans was de algemeene vijand; allen te zamen waren tegen hem verbonden. Madame had dus de gelegenheid mij vóór te zijn, en onder een stortvloed van klachten over mij werd het sir John aange zegd, dat zijne dochter de eere onwaardig was geworden om in haar gedistingeerd instituut hare opvoeding te voltooien.

Nurse werd gezonden om mij af te halen, en aan haar vertrouwde ik, onder tranen van gekrenkt gevoel, het geleden onrecht en de volle waarheid. Zij wilde met mij terugkeeren, om ten overstaan van de geheele kostschool »die Madam" te zeggen waar het op stond, maar ik weerhield haar: het zou toch niets baten en men zou mij uitlachen op den koop toe. Ik had reden om dat te onderstellen. Een der oudere meisjes, een allerliefst nufje met een paar sprekende zwarte oogen, had mij eenige deernis betoond.

»Chère amie!" sprak zij, toen ze mij alleen vond, »gij zijt dom geweest, aartsdom; gij hadt u niet zoo preutsch moeten aanstellen tegen monsieur Z.; ik ben zeker dat hij u heeft willen kussen!" Ik zweeg. »Dat doet hij mij ook," ging zij voort, »en al de anderen die er lief uitzien, zooals hij zegt. Wij zijn veel te verstandig om zoo’n drukte te maken over die kleinigheid, en hij loont het, ons met allerlei lieve attenties: hij leent ons mooie Fransche romans, die madame niet zien mag; hij weet invitaties voor ons te improviseeren, als wij uit willen; voor mij heeft hij eens een biljet overgebracht aan een… cher petit cousin; met één woord, hij presteert alle diensten, die geen der domestiques van ’t pension [ 195 ]ons zou durven bewijzen; en. u zoo’n man tot vijand te maken!" Ik zag duidelijk, dat ik niet deugde in zoo’n meisjeskring, en ik heb later al de voorrechten van die educatie begrepen, toen ik Leontine in de wereld ontmoette als de vrouw van een kolonel, met een tweeden luitenant tot cavaliere serviente; waarlijk, zij was een model van goeden toon, en eene distinctie! Men zag het in alles, dat zij perfect was opgevoed! Zij was allervriendelijkst jegens mij, maar executeerde mij achter mijn rug en pleine société. Men amuseerde zich zoo met »Majoor Frans," die zoo grof durfde zondigen tegen de étiquette, dat zij bij groot toilet een kanten pelerine droeg, terwijl het gebruik wilde, dat men, om recht gekleed te zijn, zich zooveel mogelijk decolleteerde.

Het licht zeker aan mijn jongens-opvoeding, maar ik heb nooit recht begrepen, waarom de »dames" zich juist zoo blootgeven, als zij onder de wapenen moeten zijn, bij danspartijen en diners; en sinds ik eens bijgeval de gesprekken heb aangehoord, die de heeren zich onder elkaar veroorloven op dit chapitre, heb ik mij zelve beloofd, dat ik althans. die dwaasheid niet zou meeplegen, tot groote ergernis, zooals gij wel begrijpen kunt, van alle gens comme il faut. Maar genoeg ik zou niet zoo lang blijven stilstaan bij deze herinneringen mijner jeugd, zoo ze niet tegelijk de bron waren geweest waaruit alle mijne latere wederwaardigheden opwelden, en tegelijk als de voorspiegeling van ’t geen mij voortaan in de wereld zou te beurt vallen. Gij hebt mij eens gevraagd hoe ik begonnen ben: gij kunt nu zelf beoordeelen of het mijne schuld is, dat ik de samenleving niet en beau zie. Ik heb er deze ervaring opgedaan, dat werkelijk kwaad en diepe bedorvenheid, mits door den deftigen liefdemantel van het decorum bedekt, niet slechts met verschoonlijkheid bejegend, maar zelfs met wel gevallen worden geaccueuilleerd, terwijl ruwe vormen bij goede intentiën niet dan ergernis verwekken; dat het noemen van de dingen bij hun naam, het aanwijzen van een fielt of eene friponne, tot de onvergefelijkste zonden behoort in het gezellige leven; en dat zijn, Daar het mij voorkomt, ziekelijke verschijnsels, die het pijl der moraliteit altijd dieper zullen doen zinken."

»Het is waar, daar wordt een valsche maatstaf gebruikt en groot onrecht gepleegd waar men zich zoo aan de vormen hecht dat het wezen er onder verwaarloosd wordt, en gij hebt daar werkelijk wonde plekken aangewezen, die een kloek geneesheer [ 196 ]zouden eischen, gewapend met onwrikbaren wil en zedelijken moed en gesteund door een onmetelijken invloed; maar toch, Francis! wat zal ik u zeggen, gij hebt mij eens de discipline genoemd als een der beste middelen om het diep gezonken heeren-personeel een zedelijken steun te geven. Hetzelfde mag men zeggen van het decorum en de vormen in het maatschappelijk leven; gelooft gij dat diezelfde kringen, die u nu reeds tegenstaan om dat gij raadt wat al kwaads er verheeld en verborgen wordt, u beter zouden bevallen, als alles wat er in rondwoelt zich in volle afzichtelijkheid vertoonde?"

»Men zou van schrik en walging de vlucht nemen; dat is zeker."

»Maar daar toch iedereen niet wegloopen kan, is het gevaarlijk loslating en bandeloosheid te prediken, die het verkeer van menschen met menschen tot eene onmogelijkheid zou maken. Nu bindt men zich ten minste in, tracht zijne beste hoedanigheden te toonen, of den schijn aan te nemen die te bezitten, verbergt de slechtste onder den wijden mantel van het decorum, zooals gij het noemt, en al is niemand er dupe van, het geheel heeft daardoor toch een beter aanzien; waar reeds veel bij gewonnen is."

»Daarmee is Majoor Frans voor goed veroordeeld."

»Majoor Frans, dezen nu eenmaal genomen als den vertegenwoordiger van die plompe oprechtheid, kan er als exceptie nog door; maar als een exceptie die de onhoudbaarheid van den regel bewijst."

»Dan bega ik eigenlijk eene dwaasheid en eene onwelvoegelijkheid, waar ik u zoo ronduit alle mijne verkeerdheden opbiecht en den sluier wegruk die over mijn somber verleden rust; ik kan u niets moois laten zien, ik mag mijne confidenties wel binnen houden."

»Ik hoop waarlijk van neen! Zoo is het niet gemeend, dat men niet aan een vriend zou mogen uitstorten wat ons ergert of bezwaart, dat men daar zijn leed niet zou mogen klagen en zijne fouten blootleggen, waar men zeker is van deelneming; daarmee, al zou men ook het pijnlijkste hebben uit te spreken, wordt geen maatschappelijke vorm gekwetst, en daarvan kan men opbeuring, ver lichting wachten."

»De eenige verlichting die ik er voor mij van wensch of ver[ 197 ]wacht is deze, dat gij mij geheel zult leeren kennen, zien zult zooals ik werkelijk ben, en mij dan mogelijk minder hard zult beoordeelen bij ’t geen er van mij geworden is."

»Er is nog niets van u geworden, Francis! dan wat met eenigen goeden wil van uwe zijde tot alle goeds en liefelijks zou kunneu leiden."

»Och, spreek zoo niet," hernam zij op een toon van moede loosheid en ontstemming, »niet vóór gij alles weet. Maar ik moet adem scheppen; laat ons eerst het oog verkwikken met het heerlijke schouwspel dat ons wacht, als wij ons haasten het hoogste punt van de ruïne te bereiken."

Werkelijk waren wij aan den voet van den bouwval gekomen, en bij het bestijgen van de afbrokkelende trap hadden wij genoeg te doen om de minst onvaste punten voor onzen voet te zoeken, maar boven gekomen wachtte ons teleurstelling voor al die moeite.

Onder ons druk gesprek hadden wij niet opgemerkt, dat er een sterke mist was opgekomen, die het anders zoo ruime en grootsche uitzicht benevelde. De zon was reeds in die nevelen ondergegaan en teekende alleen hare aanwezigheid in donkere oranje- en schel roode strepen, die daar evenals bliksemflitsen door de dichte dampen heenschoten; maar over geheel het landschap lag niet dan een lange, dichte sluier van vochtige mist!

»Kom Leo!" zei Francis, »het is niet gezond hier in die vochtige damp te gaan zitten, en toch had ik mij voorgesteld hier te rusten; laten wij onder die boog schuilen, die den toegang verschaft tot hetgeen er nog van dien toren overblijft. Er is daar wel een brok steen, waar niet al te verwende lieden, zooals gij en ik, zitten kunnen." En reeds had zij den weg genomen naar die boog, die, dicht met klimop begroeid, een schilderachtige loofhut vormde. Francis legde eene oude grijze sjaal, die zij medegetorst had en die ik niet had mogen dragen, over een der massieve steenbrokken, en wij hadden werkelijk eene comfortabele zitplaats.

»En nu ga ik mijne historie vol jammer en bedrog voortzet ten," ving Francis aan. »Kunt gij geene sigaar aansteken? Leo! Dan luistert gij vast en met minder ongeduld; ik heb mij zelve sinds lang die weelde ontzegd, anders gaf ik u het voorbeeld." [ 198 ]

»Ook ik ben geen slaaf van dat genot, Francis! en het zou mij onmogelijk zijn genoegelijk te zitten dampen, terwijl gij uwe smartelijke herinneringen voor mij oproept."

»Wat zijt gij weinig een man, Leo! in den kouden egoïtischen zin van het woord," gaf zij mij ten antwoord.

Ik schudde glimlachend het hoofd, en zij ving aan:

»Ondanks den muziekmeester, had ik den lust voor de muziek en den zang behouden, en wenschte dat talent aan te kweeken. Nurse, die voor alles raad wist als het mij gold, schommelde eene Zwitsersche gouvernante op, die buiten betrekking was en die bij nadere kennismaking zich ook vinden liet om mij eenig onderwijs te geven in de vrouwelijke handwerken, waarin ik zoozeer ten achteren was. Sir John liet mij met mij zelve begaan. Nu het plan om mij voor een jongen gentleman uit te geven geen gevolg kon hebben, begreep hij zelf dat er, zoo mogelijk, nog een dragelijk jong meisje van mij moest gemaakt worden, en daar ik te weinig in goeden toon en manieren gevorderd was om in de wereld op te treden, vond hij mijn inval goed om mademoiselle Chelles als gouvernante-externe aan te nemen, te vreden dat het hem niets zou kosten. Sinds ik niet meer geroepen werd jaarlijks die zekere brieven aan den ouden baronet te schrijven, waarin mijn paardrijden en schermen en alle andere mannelijke oefeningen op het voorschrift van sir John telkens op den voorgrond werden gezet, bleven ook de wissels uit Engeland weg, die onze kostbare huishouding hielpen in stand houden, hetgeen een wijs en voorzienig man gewis tot vereenvoudiging zou hebben bewogen; maar deze wijsheid oefende mijn vader niet, en ik houd het er voor, dat hij sinds zijn kapitaal gebruikte of het zijne renten waren.

Ik intusschen had het mijn plicht geacht lady Ellinor mede te deelen hoe het met mij op de kostschool was afgeloopen en hoe weinig ik aan hare intentiën had kunnen beantwoorden. Eerlijkheid drong mij daartoe, schoon ik wel vreesde van nu aan hare gunst verbeurd te hebben. Ditmaal toch werd de oprechtheid beloond. Aunt Ellinor antwoordde met de toezending van opnieuw vijftig pond en de verzekering dat ik die jaarlijks van haar zou ontvangen om er mee te doen wat ik wilde, met nog.menig goed woord daarnevens, dat mij bewees hoezeer lady Ellinor voor mij eene waardige leidsvrouw had kunnen zijn, zoo ik in hare handen ware gevallen. [ 199 ]Zij moedigde mij aan om zelve te voorzien in ’t geen mij ontbrak en mij door niets of door niemand tot onoprechtheid te laten verleiden. Zij hoopte mij later bij zich te zien in Londen… en dan had zij mij nog veel mede te deelen. Daar is niets van gekomen. Nog in den loop van dat jaar overleed zij aan eene hart kwaal, en ook de vijftig pond zijn mij daarna niet meer toegezonden. Maar vooreerst had ik papa’s hulp niet in te roepen voor mijne wenschen en behoeften. Mademoiselle Chelles beviel mij; ook had zij er den slag van met mij om te gaan; zij bracht mij wat terug van de forsche onvrouwelijke oefeningen, die mijn lust waren geweest, deed groote wandelingen met mij, en gebruikte die rustige vertrouwelijke uren om mij het leven van zijne ernstige zijde te leeren zien, zooals niemand het mij nog had doen beschouwen. Zij sprak mij van lijdenden, van ongelukkigen, wier lot soms met eenige opoffering zooveel kon verzacht worden; van plichten, die ik alleen uit luim had beoefend, omdat mijn hart niet kwaad was maar zonder eenigen ernst of gevoel van verantwoordelijkheid. Daarbij wist zij mij liefde in te boezemen voor de natuur, wekte in mij hoogere behoeften op, die alle sluimerden, daar niemand er zich nog over had bekommerd. Dr. Darkins had mij moeten voorbereiden om lid te worden van de Anglikaansche kerk, maar eer het zoover kwam was hij al uit zijne betrekking tot mij ontslagen, en ik was op het punt van godsdienst geheel in den steek gebleven. Dat kon de serieuse Zwitsersche niet dulden. Ik moest haar beloven mij tot een protestantsch kerkgenootschap te laten brengen, en daar het sir John niet meer schelen kon, vond zij werkelijk een predikant die zich met die zaak belastte. Daarbij, het behoorde zoo, dat vond grootvader ook; maar als de goede Chelles er zich niet mee bemoeid had, zou niemand er aan gedacht hebben. In één woord, zij zou er in geslaagd zijn mij tot eene jonge dame te fatsoeneeren, daar het. uiterlijke niet al te veel van de overigen verschilde, ofschoon het haar altijd ondoenlijk zou geweest zijn den »kleinen majoor" uit te roeien, die onder alles door met Francis Mordaunt was opgegroeid. Doch wat gebeurde? Nurse begon jaloersch te worden van haar invloed op mij, en tot overmaat van ramp kreeg Rolf, die als tweede luitenant met grootvader was teruggekeerd en nu van de kinderkamer naar het salon was bevorderd, om wat ontbolsterd te worden van zijne kazernemanieren, Rolf, die de eerste had [ 200 ]moeten zijn om Chelles te respecteeren, den zotten inval om op haar verliefd te worden, en dat laat ik nog dáár, want zij was allerbeminnelijkst, maar hij gaf zich de luxe het haar te zeggen, en hare hand te vragen! Eene stommiteit zooals alleen Rolf die kon begaan; want behalve dat er voor hen geen uitzicht bestond ooit tot een huwelijk te komen, ontbrak ook het allemoodigste voor zoodanige verbintenis: wederkeerige genegenheid. De dame kon haar adorateur niet uitstaan, dien zij nooit anders noemde dan »le grand soudard", of wel »l’ogre furieux". want hij is nu door zijn leeftijd, zijn stijf been en mijne discipline tam geworden, maar destijds was hij een woest, hartstochtelijk personage, die om een haverklap de hand aan den degen sloeg en alleen aan zijn grooten en kleinen majoor de verplichte subordinatie betoonde. In ’t kort, na de onstuimige declaratie wilde Chelles niet bij ons blijven, tenzij men luitenant Rolf het huis ontzegde. Dat vonden allen te sterk en te pretentieus. Grootpapa en Nurse handhaafden Rolf in zijne oude rechten. Papa ook hechtte heel weinig aan »maar een gouverness." en ik… ik moet het tot mijne schande bekennen, ik wist zelve nog niet genoeg wat ik wilde, om niet met de overigen in te stemmen, te eer, daar ik nog te jong was en te weinig vrouwelijken tact had om de scrupules van Chelles goed te begrijpen. Men noemde het aanmatiging, heerschzucht; en dat laatste was voor mij beslissend. Als ik haar liet heengaan was ik weer geheel vrij! Eerst later heb ik ingezien hoezeer ik mij zelve daar mede benadeeld heb, en het is onder de grieven die ik tegen Rolf heb juist die, welke ik het minst heb kunnen vergeven."

»Sir John is, dunkt mij, meer te beschuldigen dan hij. Laat men een aankomend meisje vrij om te beslissen wat voor hare vorming dienstig is?"

»Wat zal ik u zeggen: sir John had gewenscht dat ik tot mijn achttiende jaar op de kostschool ware gebleven, om van daar in de wereld op te treden als eene »jeune fille accomplie", bereid op papa’s commando hare hand te schenken aan de eerste goede partij de beste. Toen dat zoo geheel anders uitviel, trok hij zijn hart geheel van mij af, en sinds de vijftig pond van Lady Ellinor ook vervielen, was de verwijdering van Chelles eene bezuiniging. Deze trok met eene familie naar Frankrijk, en het bleek welhaast dat ik haar niet had behoeven op te offeren, daar grootvader kort daarna in zijn rang naar de residentie werd [ 201 ]overgeplaatst om ik weet niet welke oorzaak; het zou maar tijdelijk zijn en Rolf kon hem vergezellen. Nurse zegevierde, en in hare blinde liefde vergat zij welke schade zij mij had toegebracht. Ik voelde het als bij ingeving; ook was mijne oude genegenheid voor haar zeer bekoeld. Toch had ik eene gewaarwording of ik zeker juk had afgeschud, want mijn onafhankelijkheidszin was niet geheel en al ongekwetst gebleven onder de zachte leiding van Chelles. Ik nam weer bezit van mij zelve in den kwaden zin. Ik kon niet meer met Chelles wandelen, ik ging met papa paard rijden, die eenigszins trotsch was op het goede figuur dat ik on horseback maakte en die er niets in vond dat ik hem verzelde op jachtpartijen en rijtoeren met allerlei slag van heeren, jong en oud. Mijne ijdelheid vond hare rekening bij hunne bewondering voor mijne forschheid en vaardigheid. Ik gaf er de piano aan en de dames handwerken en de goede boeken; ik werd.zelfs weer Majoor Frans, en onder die soort van verwildering bereikte ik mijn zestiende jaar, toen er iets voorviel dat eene gansche verandering in mijne wijze van zijn teweegbracht. Nurse, die aan waterzucht leed, ontviel mij plotseling; ik voelde toen hoezeer ik haar had liefgehad en dat zij waarheid had gezegd dat er niemand meer overbleef om mij lief te hebben dan zij. Er was eene leegte in en om mij, die ik niet wist aan te vullen. Ik ontvluchtte het koude doodsche huis, ik doolde troosteloos rond, toen ik plotseling werd opgeroepen om de rol van gastvrouw te spelen en een logeergast te ontvangen Maar… nu ik tot hiertoe gekomen ben, moet ik eens iets van u weten…" Zij zweeg eene wijle en bleef zitten met gebogen hoofd en de handen in den schoot over elkaar gevouwen, als in aarzeling hoe nu voort te gaan. Op eens echter vestigde zij hare oogen op mij met een onderzoekenden blik en vroeg:

»Leo, zeg mij, hebt gij veel met vrouwen omgegaan?"

»Met de vriendinnen mijner moeder nogal, maar sinds…"

»Ik vraag niet naar oude vrouwen; ik meen of gij niet, als de meeste heeren, van tijd tot tijd geleden hebt aan die tusschenpoozende koorts, die zij verliefdheid noemen?"

»Ik heb alles gedaan wat noodig kon zijn om niet aan die kwaal bloot te staan. Het Amerikaansche stelsel van flirtation heb ik nooit kunnen goedkeuren. Coquetteeren met jonge meisjes en vrouwen achtte ik gevaarlijk en immoreel, en daar ik leefde in [ 202 ]het vooruitzicht dat ik nooit geld genoeg zou verdienen om al de kant, zijde en fluweel te kunnen betalen, die tegenwoordig tot de noodwendigheden van een damestoilet behooren, heb ik de striktste neutraliteit in acht genomen tegenover allen, om niet verlokt te worden van mijn beginsel af te gaan."

»En heeft datgene wat men passie noemt u dan nooit overmeesterd?"

»Ik heb niet de gewoonte mij te laten overmeesteren door wie of wat ook. Ik bezit eenige kracht om resistentie te bieden, en ik zou die gebruikt hebben zoo het geval zich had voorgedaan; maar dat is niet gebeurd. Ik had geen ledigen tijd genoeg om mij zulke distracties te geven."

»Dat wil ik van u wel gelooven, en om uwentwil verheugt het mij; maar toch spijt het mij, want nu kunt gij mij niet zeggen wat ik juist van u had willen weten."

»Zeg maar wat gij weten wilt; mogelijk kan ik u toch wel voorlichten,"

»Ik wilde weten of gij gelooft dat een degelijk man, die geen ingebeelde fat is, maar ook geen onnoozele hals, en die op menig punt van groote scherpzinnigheid bewijs geeft, niet heel gauw kan merken als een jong meisje…… hoe zal ik dat zeggen… zich met innige teederheid aan hem hecht, zelfs al wordt er geen woord tusschen hen gewisseld, dat op liefde of dergelijke gevoelens doelt?"

Ik begon verlegen te worden met mij zelven. Wat was hare bedoeling? Hier was meer naïveteit dan ik in haar kon onderstellen, of… meer arglist dan waarvan ik haar zonder beter bewijs mocht verdenken.

Ik bedacht mij een oogenblik eer ik antwoordde:

»Om u de waarheid te zeggen, Francis! ik geloof dat mannen en vrouwen beiden al heel gauw raden wat zij voor elkander kunnen zijn, en dat het veeleer uit dubbelhartigheid voortkomt dan uit ingenuïteit, zoo een van beiden verblindheid voorwendt voor hetgeen maar al te klaar uitkomt, al wordt het niet met ronde woorden uitgesproken."

»Dat is mijne opinie ook — bij later nadenken, verstaat gij; want destijds was ik zoo onervaren op deze punten als een gamin, waarvoor ik nog altijd in mijne naaste omgeving gold. De vrienden van mijn vader zagen in mij niets anders dan een slecht opgevoed meisje, [ 203 ]luimig en willekeurig, een woesteling, die zij niet dan ongaarne in aanraking brachten met hunne dochters en waarin ze allerminst eene toekomende bruid voor hunne zonen wilden zien. Enkele jonge officieren probeerden wel eens mij un bout de cour te maken, hetgeen mij zoo laf en belachelijk voorkwam, dat ik ze even impertinent als onbarmhartig voor het hoofd stiet. Met anderen, die zulke pretentie niet hadden, of althans niet toonden, railleerde ik met een sans gêne, die nog van mijne jongensopvoeding getuigde. Niemand vatte mij toen nog au sérieux op als een jonge dame, en ik zelve was de laatste om naar die positie te streven. Toen kwam Lord William bij ons logeeren." — Zij haalde diep adem, als moest zij zich geweld aandoen, eer zij vervolgde: »Lord William werd mij voor. gesteld als een schoolmakker van mijn vader, die eenige jaren zijn oudere was, en die zijn protector geweest was op de school te Eton. Sir John scheen niet vooruit van zijne komst verwittigd te zijn geweest, want hij had geen de minste aanstalten gemaakt voor zijne ontvangst. Het was eene verrassing, evenals die van lady Eilinor; maar deze beviel mijn vader beter. Mylord was om eene onaangename zaak verplicht een tijdlang Engeland te verlaten. Hij bracht sir John slechts een bezoek en had plan zijn intrek te nemen in een logement; doch mijn vader haalde hem over bij ons in te keeren. Het appartement, dat door grootpapa was bewoond, stond nu toch leeg en was ruim genoeg om hem en zijn kamerdienaar te herbergen; de majoor had er zelfs zijn bureau gehouden, en er was plenty ruimte voor alle koffers en kisten die Mylord meebracht. Alles bewees dat de oorzaak van deze reis naar het vasteland niet lag in geldgebrek, want hij betaalde elken dienst dien men hem deed met vorstelijke mildheid, had eene kostbare garderobe en schatten aan boeken en zeldzaamheden bij zich en huurde eene equipage op eigen gelegenheid. Daarbij geloof ik, schoon sir John het mij nooit heeft gezegd, dat hij met dezen eene overeenkomst had gesloten omtrent zijn verblijf in diens huis, die meer dan genoegzaam was om de vermeerdering van omslag goed te maken, waartoe deze inwoning ons dwong. Al had ik de hulp en voorlichting van juffrouw Milders, onze huishoudster, toch zag ik er zeer tegen op, om als dame du logis te moeten optreden tegenover dien vreemdeling; maar weldra was ik met die taak verzoend.

Lord William (ik heb nooit zijn familienaam vernomen) was [ 204 ]een geletterd man, die veel wist en eene uitmuntende gave had van mede te deelen. Hij was vol geestdrift voor kunst en poëzie, las en sprak verscheidene nieuwe talen, had de grootste belangstelling in oudheid, kunst en geschiedenis, en wist, wat ons onbekend was gebleven, dat er juist voor onderzoekingen van dien aard, die hij zich voorstelde te ondernemen, in onze provincie stad eene bibliotheek bestond, waarvan hij druk gebruik dacht te maken. Met één woord, het was iemand dien men geen half uur kon hooren spreken of men begreep dat men met een buitengewoon mensch te doen had; dien indruk althans kreeg ik van hem op den eersten avond van zijne komst, bij de gesprekken die hij met mijn vader hield. Ik had nooit gedacht dat sir John een vriend kon hebben, die hem in alle opzichten zoo ongelijk was, want Lord William hield niet van de jacht en veroordeelde die zelfs als liefhebberij, reed alleen paard voor zijne gezondheid en had een kennelijken afkeer van alles wat ruw, onbeschaafd en onvoegzaam was. Hij erkende, dat hij zich nergens zoo gelukkig gevoelde als op zijne studeerkamer en bij zijne boeken, maar toch was hij ook man van de wereld en wist er zich te doen gelden zoo ras hij er in optrad. Hoe het kwam wist ik zelve niet, maar ik raadde terstond in hem groote zedelijke en verstandelijke meerderheid boven mijn vader en alle andere mannen die ik tot dusver had ontmoet, en ik heb later ondervonden dat hij ook op anderen diergelijken indruk maakte. Daar was dan ook iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde; al was hij gansch geen Hercules, zooals mijn vader, er was toch iets kloeks en fiers in de slanke, rijzige gestalte. Ik hoorde de heeren zeggen, toen hij in hun kring optrad, dat hij leelijk was; maar wat mij betreft, ik kon dat niet zien, en de dames waarmee wij wel haast in aanraking kwamen waren allen zoo gevleid door de minste opmerkzaamheid die hij haar bewees, dat ik de heeren eer verdenk van afgunst dan van juist oordeel."

»De leelijkheid van Mirabeau, die alle vrouwen wist te verleiden!" viel ik uit, door eene onbestemde gewaarwording van wrevel overmeesterd.

»Zeg liever de leelijkheid van onzen stadhouder William III; want op diens portretten gelijkt hij meer dan op eenige levende persoon die mij bekend is. Hij had dat hooge, schrandere voorhoofd, wel niet diens ziekelijke bleekheid, maar toch de scherpe, [ 205 ]eenigszins harde trekken, hij droeg hier en daar op zijn gelaat de merkteekens der kinderziekte, al was ’t niet zeer in \’t oog vallend; maar het strakke en stroeve van dat gelaat werd verzacht door zijn glimlach, en als bezield door zijne donkere, sprekende oogen, die vonkelen konden van geestdrift, en wier blik men evenmin kon trotseeren als dien van een arend."

»Had hij er den snavel bij?"

Francis keek mij even aan met zekere verwondering eer zij antwoordde: »Ik heb u gezegd dat hij op Willem den Derde geleek; hij had dien scherp gebogen neus."

»Ook de allongepruik?"

»Neen, maar het donkerbruine, krullende haar gaf zijn kapper zeker veel werk, zonder dat het baatte; zwaar en stug, scheen het alle pogingen te weerstaan om het onder de tucht van de hedendaagsche mode te brengen, en mylord zelf had de gewoonte het met zeker ongeduld naar achter te werpen zoo vaak het hem hinderde. Dan… ik merk dat mijne uitvoerige schets u verveelt. Laten wij opstaan en naar huis wandelen."

»Niet voor gij mij verteld hebt welke prouesses hij heeft verricht, die held William IV."

»Geen prouesses in ’t geheel; of het moest zijn dat hij mij van mijne zucht om den degen te voeren genezen heeft."

»Dat’s loffelijk. Vertel mij dat eens."

»Ja, maar daar zijn we nog niet aan toe. Zonder dat ik zelve wist hoe het kwam, oefende hij op mij een onbeperkten invloed ten goede. Als bij intuitie raadde ik, dat mijne wijze van zijn, mijn toon en manieren hem zeer weinig moesten bevallen! ook voelde ik mij de eerste dagen tegenover hem stijf en gedwongen. Ik durfde mij zelve niet zijn en ik verwenschte Rolf meer dan ooit die mijne Chelles te vroeg had verjaagd. Alleen om mij eene houding te geven tegenover den fieren, hooghartigen edelman, wiens goede toon, wiens fijne beschaving sprak uit alles wat hij deed of zeide, had ik mijne gouvernante bij mij gewenscht. Papa ging cavalierement met hem om, zooals oude schoolmakkers, al zijn zij elkaar nog zoo ongelijk; maar mij kwam het voor dat hij met laatdunkende verwondering op mij neerzag, zooals een adelaar op eene gemeene kraai. Toch bleek het, dat hij beteren dunk van mij had dan ik zelve meende, en vooral dat de bevreemding over mijne wijze van zijn, die hij niet geheel kon ontveinzen, niet uit [ 206 ]minachting voortkwam, maar wel uit zekere meewarigheid. Hij was aangegrepen door mededoogen met het jonge meisje, dat men uit hare natuurlijke sfeer had gerukt, dat men had misvormd en verwrongen tot iets dat zij niet had moeten zijn en dat zich misplaatst voelde juist daar waar zij behoorde. Op zekeren dag dat ik in ’t salon aan de piano zat, eigenlijk maar om wat te tokkelen, terwijl de heeren in de suite voor den haard stonden te rooken, hoorde ik Mylord tot sir John zeggen:

»Waarom ziet gij geen menschen? Waarom gaat gij niet met Francis uit; zij heeft den leeftijd?"

»Zoo wat, maar zij is nog te wild en te brusk!"

»Ik ziet niet dat zij wild en brusk is; zij is alleen linksch en beschroomd, als eene die zich niet weet te houden; ’t is of ze nooit in goed gezelschap heeft verkeerd."

»Zoo is het; op de kostschool is zij om hare woestheid verjaagd, en… zooals zij nu is, durft men haar niet presenteeren."

»Nonsense! als gij dus met haar voortgaat, zal zij altijd even stijf en verlegen blijven. Juist als zij onder de menschen komt zal zij dat alles afleggen. Zij heeft geest en gevatheid, dat heb ik al opgemerkt. Zij zal heel spoedig in de wereld thuis zijn." »Daarbij, de zoogenaamde beau monde hier is niets dan een klein kringetje, ellendig, kleinsteedsch en vervelend; ik geloof niet dat er voor haar onder die lieden eene partij zal te doen zijn; en mij dan daarvoor op te offeren… "

»Gij hebt niets te verzuimen; gij moet het doen uit beginsel. Zij behoeft er niets anders te vinden dan gelegenheid om zich met gemak in de wereld te leeren bewegen."

Mijn vader mompelde zoo iets van verliezen en teleurstellingen, kostbare toiletten die er noodig zouden, enz. enz.

Lord William haalde de schouders op en zag hem aan met een doorborenden blik.

»John, John! welk een vader zijt gij? Over die bagatellen spreken wij later… "

»Daarbij is er geen chaperon; ik ken hier de vrouwen niet."

»Wij zullen ze leeren kennen. Meent gij misschien dat ik mijne winteravonden zal slijten met u op de sociëteit of bij uw heeren speelpartijen? Daar bedank ik hartelijk voor; en dan the poor child aan de verveling prijs geven? Dat zal niet gebeuren. De chaperon [ 207 ]zal IK zijn, als het niet anders kan, en ’t overige zal zich vinden; maar…… the little one luistert, genoeg hiervan!"

Ik had werkelijk de vingeren maar stil op de toetsen laten rusten; mijne nieuwsgierigheid om te weten hoe HIJ over mij sprak en dacht was sterker dan mijne bescheidenheid.

Sir John verliet het vertrek met den driftigen stap van iemand die uit zijn humeur is.

Lord William kwam naar mij toe, ondervroeg mij naar mijne opvoeding, mijne gewoonten, mijne wenschen. Ik ving aan met schuchterheid en aarzeling, maar eindigde met al de openhartigheid en vrijmoedigheid die mij van nature eigen waren. Hij liet mij niet los vóór hij alles wist, en het kwam mij voor dat toen de betoovering geweken was, die mij tegenover hem zoo ongelijk maakte aan mij zelve.

Hij vroeg mij of ik van leven hield.

»Volstrekt niet," was mijn gulgauw antwoord, »want dan moet men alleen zitten. Ik houd van menschen, van gezelschap, van beweging."

»Om onder de menschen en in gezelschap een goed figuur te maken, moet men gelezen hebben, en al ware dat niet, zonder geestesbeschaving zinkt eene vrouw tot eene onbeduidendheid, waaruit hare schoonheid zelfs haar niet kan opheffen."

»Ik wil niet onbeduidend zijn," sprak ik met beslotenheid, »zeg maar wat ik lezen moet."

Hij glimlachte. »Dat gaat zoo niet in eens; maar ik zal met u lezen, en dan zullen wij spoedig dit verzuim van u inhalen, zoo gij wilt?"

Gij raadt mijn antwoord, en van dien dag af ondernam hij het mijn geest en mijn smaak te vormen, mijn geestdrift op te wekken voor zijne lievelings-auteurs, ja, hij nam zelfs de moeite mij kennis te doen maken met de meesterstukken der Duitsche en Fransche litteratuur, maakte zelfs zijne geliefde klassieken voor mij genietbaar, en wat ik van Dr. Darkins nooit had willen leeren, nam ik nu met gretigheid aan van hem. Hij vergezelde mijn vader niet naar diens sociëteit; eene enkele partij billard, een rijtoertje, en zijn gezelschap aan tafel was alles wat sir John aan hem had. De avonduren en zekere bepaalde uren van den voormiddag, die hij niet voor zijne eigene studiën noodig had, wijdde hij aan mij. De liefste waren mij die, welke [ 208 ]minachting voortkwam, maar wel uit zekere meewarigheid. Hij was aangegrepen door mededoogen met het jonge meisje, dat men uit hare natuurlijke sfeer had gerukt, dat men had misvormd en verwrongen tot iets dat zij niet had moeten zijn en dat zich misplaatst voelde juist daar waar zij behoorde. Op zekeren dag dat ik in ’t salon aan de piano zat, eigenlijk maar om wat te tokkelen, terwijl de heeren in de suite voor den haard stonden te rooken, hoorde ik Mylord tot sir John zeggen:

»Waarom ziet gij geen menschen? Waarom gaat gij niet met Francis uit; zij heeft den leeftijd?"

»Zoo wat, maar zij is nog te wild en te brusk!"

»Ik ziet niet dat zij wild en brusk is; zij is alleen linksch en beschroomd, als eene die zich niet weet te houden; ’t is of ze nooit in goed gezelschap heeft verkeerd."

»Zoo is het; op de kostschool is zij om hare woestheid verjaagd, en… . zooals zij nu is, durft men haar niet presenteeren."

»Nonsense! als gij dus met haar voortgaat, zal zij altijd even stijf en verlegen blijven. Juist als zij onder de menschen komt zal zij dat alles afleggen. Zij heeft geest en gevatheid, dat heb ik al opgemerkt. Zij zal heel spoedig in de wereld thuis zijn." »Waarbij, de zoogenaamde beau monde hier is niets dan een klein kringetje, ellendig, kleinsteedsch en vervelend; ik geloof niet dat er voor haar onder die lieden eene partij zal te doen zijn; en mij dan daarvoor op te offeren… "

»Gij hebt niets te verzuimen; gij moet het doen uit beginsel. Zij behoeft er niets anders te vinden dan gelegenheid om zich met gemak in de wereld te leeren bewegen."

Mijn vader mompelde zoo iets van verliezen en teleurstellingen, kostbare toiletten die er noodig zouden, enz. enz.

Lord William haalde de schouders op en zag hem aan met een doorborenden blik.

»John, John! welk een vader zijt gij? Over die bagatellen spreken wij later… "

»Daarbij is er geen chaperon; ik ken hier de vrouwen niet."

»Wij zullen ze leeren kennen. Meent gij misschien dat ik mijne winteravonden zal slijten met u op de sociëteit of bij uw heeren speelpartijen? Daar bedank ik hartelijk voor; en dan the poor child aan de verveling prijs geven? Dat zal niet gebeuren. De chaperon zal IK zrjn, als het niet anders kan, en ’t overige zal zich vinden; maar…… the little one luistert, genoeg hiervan!"

Ik had werkelijk de vingeren maar stil op de toetsen laten rusten; mijne nieuwsgierigheid om te weten hoe HIJ over mij sprak en dacht was sterker dan mijne bescheidenheid.

Sir John verliet het vertrek met den driftigen stap van iemand die uit zijn humeur is.

Lord William kwam naar mij toe, ondervroeg mij naar mijne opvoeding, mijne gewoonten, mijne wenschen. Ik ving aan met schuchterheid en aarzeling, maar eindigde met al de openhartigheid en vrijmoedigheid die mij van nature eigen waren. Hij liet mij niet los vóór hij alles wist, en het kwam mij voor dat toen de betoovering geweken was, die mij tegenover hem zoo ongelijk maakte aan mij zelve.

Hij vroeg mij of ik van leven hield.

»Volstrekt niet," was mijn gulgauw antwoord, »want dan moet men alleen zitten. Ik houd van menschen, van gezelschap, van beweging."

»Om onder de menschen en in gezelschap een goed figuur te maken, moet men gelezen hebben, en al ware dat niet, zonder geestesbeschaving zinkt eene vrouw tot eene onbeduidendheid, waaruit hare schoonheid zelfs haar niet kan opheffen."

»Ik wil niet onbeduidend zijn," sprak ik met beslotenheid, »zeg maar wat ik lezen moet."

Hij glimlachte. »Dat gaat zoo niet in eens; maar ik zal met u lezen, en dan zullen wij spoedig dit verzuim van u inhalen, zoo gij wilt?"

Gij raadt mijn antwoord, en van dien dag af ondernam hij het mijn geest en mijn smaak te vormen, mijn geestdrift op te wek ken voor zijne lievelings-auteurs, ja, hij nam zelfs de moeite mij kennis te doen maken met de meesterstukken der Duitsche en Fransche litteratuur, maakte zelfs zijne geliefde klassieken voor mij genietbaar, en wat ik van Dr. Darkins nooit had willen leeren, nam ik nu met gretigheid aan van hem. Hij vergezelde mijn vader niet naar diens sociëteit; eene enkele partij billard, een rijtoertje, en zijn gezelschap aan tafel was alles wat sir John aan hem had. De avonduren en zekere bepaalde uren van den voormiddag, die hij niet voor zijne eigene studiën noodig had, wijdde hij aan mij. De liefste waren mij die, welke wij doorbrachten met Shakespeare, die hij mij voorlas met eene geestdrift, waarvan hij mij den geest, de kracht, de grootschheid deed opmerken met zulk eene klaarheid en zulk eene gave van mededeeling, met een talent van voorstelling, dat ik als leefde in die wereld en…… "

»En toen is het gebeurd dat gij op elkander verliefd zijt geworden, evenals Desdemona en Othello," viel ik in met eene opwelling van wrevel, die ik niet bij machte was te beheerschen.

»Neen, neen! zoo is het juist niet gegaan; maar als gij geen geduld hebt deze herinneringen aan te hooren zooals ik ze nu in mijn geheugen kan terugroepen, moet gij het liever zeggen; want als ik ze niet mag geven zooals ze in mij opkomen, verlies ik den draad; daarbij, gij zegt dat gij mij wilt leeren kennen zooals ik ben; dat zou niet gaan, als gij niet wist hoe ik geworden ben wat gij mij nu ziet. Of wat zou het u baten als ik u alleen mededeelde, dat lord William, in ’t begin van den herfst bij ons gekomen, bij het naderen van de lente ons weer verliet?"

»Zonder met u verloofd te zijn?" vroeg ik gejaagd.

»Zonder met mij verloofd te zijn!" herhaalde zij op koelen. drogen toon en rees op; »maar nu moeten wij gaan, neef; want wij zullen ditmaal den omweg nemen, die de gemakkelijkste is; wij komen toch al te laat voor de thee; nu! de kapitein kan ze zetten, dat’s het minst.

Reeds was zij zonder mijne hulp van de onveilige steenblokken afgesprongen en stond op vasten bodem eer zij had uitgesproken; ik haar na, met hetzelfde goed geluk, al was het niet met dezelfde haast; want ik zag het nut van die waaghalzerij in het half donker niet in.

Al wandelend wikkelde zij zich dicht in de grijze plaid, en er kon geen kwestie zijn van haar mijn arm te bieden; ik wist niet of ik haar moest vragen voort te gaan met hare souvenirs, want ik voelde mij schuldig; ik had met onhoffelijke kregelheid den stroom harer confidentiën gestoord; mogelijk voor goed de behoefte om zich uit te spreken gedoofd, en toch, ik brandde van ongeduld om er alles van te weten; het was zelfs mijne zenuwachtige gejaagdheid, die getergd werd door hare longueurs; het kwam mij voor, dat zij met te veel opzettelijkheid drukte op de voortreffelijkheden van dien vreemdeling, dien ik niet kon uit staan, dien ik nu reeds haatte, zonder nog te weten of ik er re[ 209 ]den toe had. En ik had zeker geen recht om misnoegd te zijn op Francis. Wist ik dan reeds niet genoeg van haar om te begrijpen, dat zij haar hart niet had vrijgehouden tot haar zes-en-twintigste jaar? Had zij moeten wachten op een Paladijn, die haar bij testament zou worden toegewezen! Ik voelde dat ik dwaas en onrechtvaardig was, en toch kon ik over die dwaasheid en onbillijkheid niet zoo geheel zegevieren, of zij had er iets van kunnen bemerken.

»Leo!" sprak zij, nadat wij eenige minuten zwijgend naast eIkaar waren voortgegaan. »Ik zie wel dat gij ergernis neemt aan mijne souvenirs, maar ik kan ze u daarom toch niet sparen; er is een deugd, die men Francis Mordaunt zeker niet zal ontzeggen; het is: eerlijkheid, en deze dringt mij, u niet te verhelen wat er in mij is omgegaan, sinds gij mijn vriend wilt zijn en ik, ondanks bittere ervaring, nog hecht aan de beteekenis van dat woord. Als gij van ochtend vertrokken waart, zooals ik dat gewacht had, zou ik u met mijne bekentenissen niet lastig zijn gevallen."

»Zoo moet gij het niet opnemen, Francis! ik ben immers gebleven om ze van u te hooren. Ik beloof u, dat ik den loop uwer herinneringen niet meer zal stuiten."

»Nu, goed! zoo zult gij dan hooren dat gij het geraden hebt, dat ik lord William heb liefgehad met al de innigheid van een eersten hartstocht, ik moest zeggen: met al de naïveteit van mijn jeugdig hart; want ik wist zelve niet, dat het liefde was wat hij mij inboezemde. Ik had nooit met jonge meisjes verkeerd, die elkaar op haar dertiende reeds van galants en minnarijen spreken; ik was novice, als geene andere, maar ik voelde welhaast, dat lord William alles voor mij was, dat ik eigenlijk niet meer leefde dan in hem, dat ik onverschillig was voor iedereen en voor alles, dat het mijn hoogste geluk was, zijn wil en wensch te raden en te volgen, dat ik, die men ontembaar achtte, die luimig en willekeurig scheen te zijn, soms alleen uit liefhebberij in den strijd, nu maar ééne vreugd kende: die van hem te gehoorzamen, op zijne wenken te letten, en, zonder dat hij noodig had dit van mij te vergen, het volgde vanzelf; ik raadpleegde hem in alles, zelfs over mijn toilet, toen het er toe kwam dat wij uitgingen; ik maakte een beter figuur in de wereld, dan men van het (zoo men meende) in ’t wild opgegroeide meisje ver[ 210 ]wacht had; ik kleedde mij met smaak, dat wil zeggen naar zijn smaak, hoewel hij er verre van af was mij dit op te dringen, maar ik raadde den zijnen en volgde dien op mijne eigenaardige wijze; want van slaafsche naäperij van hetgeen de mode voor schreef, had ook hij een afkeer, die geheel in mijn karakter viel. »Somewhat originality" vond hij piquant, en hij achtte het schade zoo de individualiteit verloren ging onder zekere vormen, voor iedereen gelijkelijk afgepast. Als hij zoo sprak, raadde ik dat hij in mij prees, wat anderen in mij afkeurden. Omdat hij het noodig had geacht, ging ik in de wereld; maar mijn hart zette ik er niet op: mijn hart was met hem waar zijn schat was, in zijne boekenkamer, waar ik uren lang met hem samen was, naar hem luisterend, zonder mij te vervelen, zooals mij soms gebeurde op eene drukke danspartij; want HIJ danste niet! Tot in de droge oudheidkundige studiën, waaraan hij zich wijdde, begon ik belang te stellen. Ik vertaalde voor hem, wat hij uit zekere Hollandsche boeken of tijdschriften verlangde te weten. Ik copiëerde voor hem, zonder er aan te denken, dat zitten schrijven vervelend kon zijn; ik vergat dat er een stal was, dat mijn lievelingspaard door den groom moest worden afgereden; ik vergat alles en allen; ik was alleen opmerkzaam als het de behoef ten van lord William gold. Als de meeste heeren hield hij van eene goede tafel en was er aan gewoon. Hij had er daarbij alle recht op in ons huis, zooals ik later heb begrepen. Genoeg, ik vond een lust in de mannelijke studiën, zonder de vrouwelijke plichten te verzuimen. Zelfs de vrouwelijke behaagzucht was in mij wakker geworden. Vroeger had ik zeer weinig om mijn uiterlijk gegeven; nu nam ik er acht op en was zorgvuldig in de minste kleinigheden; want Mylord, al was hij nog zoo’n oudheidkenner, kleedde zich met de uiterste zorgvuldigheid, en zoo modern als een perfect gentleman die geen fat wil zijn.

Mijn eenig verdriet was als ik zag dat Mylord zich met andere dames bezighield, en toch, dat kon wel niet anders, wilde hij mij patronessen bezorgen in zekere kringen. Sir John gaf zich daartoe geen moeite, en daarbij Mylord hield niet van spelen en wilde niet dansen, terwijl ik toch niet als eene matrone tapisserie kon maken. Zoo leerde ik de jammerlijkste passie der vrouwen, den kleinen naijver kennen, maar waagde het toch niet die te toonen; ik wist vooruit dat hij dit ergerlijk kleingeestig [ 211 ]zou vinden. Wij gaven nu zelfs diners, en de dames van de stad, die bevonden dat alles bij ons recht quite was, waren zeer verwonderd. Van die bijgenaamde majoor Frans hadden zij zulk eene goede ontvangst niet verwacht; waarheid is dat juffrouw Milders, onze huishoudster, talenten had, die tot hiertoe braak hadden gelegen, en dat Mylord mij wenken gaf, die mij van het uiterste nut waren. Papa zelf had er volle satisfactie van, en ik sleet den gelukkigsten winter van mijn leven; men vond mij in de beau monde wel een weinig zonderling, maar dat werd distinctie geacht en toegeschreven aan de vreemde afkomst van mijn vader en aan den Engelschen toon die in ons huis heerschte. Ik werd zeer gefêteerd, al kon het mij niet schelen, misschien juist daarom; maar de lente naderde en wij begonnen reeds plannen te maken om gezamenlijk de Werve te gaan bezoeken »zoodra het seizoen van uitgaan was afgeloopen" Als grootpapa maar geen spaak in het wiel steekt, dacht ik met zekere bezorgdheid, want deze was nu van zijne zending naar de residentie teruggekeerd, gelukkig voor mij zonder Rolf; eene rilling overliep mij als ik er aan dacht, dat deze mij als »majoor" zoude aanspreken en behandelen in het bijzijn van lord William. Welhaast bleek het mij dat grootvader onze ingenomenheid met onzen gast niet deelde. Ik schreef het toe aan zijne teleurstelling, dat de vreemdeling zijn appartement in ons huis had ingenomen, hetgeen hem noodzaakte voorloopig een afzonderlijk kwartier te betrekken; maar er was zeker nog iets anders; want ik merkte duidelijk, dat de majoor von Zwenken Mylord wel bejegende met de hem eigene beleefdheid, maar geenszins met de joviale voorkomendheid, waarop ik meende dat deze van iedereen recht had. Ik zou maar al te spoedig weten, waaruit dat voortkwam. Op zekeren zonnigen lentedag zat ik de zuivere lucht te genieten op het kleine balkon, waar mijn boudoir op uitkwam, met een ongekend gevoel van weemoed en levenslust de fijne blaadjes en de aankomende knopjes te bespieden, die den tuin welhaast met bloesems en geuren zou sieren. Ik had geen trek tot lezen, hoewel ik een boek in de hand hield, en dacht aan de prettige wandelingen die wij welhaast zouden maken met Mylord, en aan de mogelijkheid van een tochtje naar het kasteel van grootpapa, toen ik diens stem hoorde, in gesprek met sir John.

De heeren waren door de openstaande deur van de tuinkamer [ 212 ]gekomen en hadden plaats genomen op de bank vlak onder mijn balkon. Zekere onrustige nieuwsgierigheid beving mij; ik had maar op te letten en ik kon alles verstaan.

»Waar kan hij zijn, uw lord William?" vroeg grootpapa op wreveligen toon .

»Op dit uur is hij altijd in de stads-bibliotheek; er moeten archieven zijn, die hem de grootste belangstelling inboezemen."

»En Francis?"

»Zij kleedt zich, of zij is in besogne met de huishoudster; weet ik het!"

»’t Is nogal mooi, dat zij ook niet met hem meegaat naar die boekerij, sinds zij zich zóó met hem afficheert."

»Met hem afficheert! Wat meent gij daarmee, heer majoor?’ Mylord woont bij ons in; hij gaat met ons uit, dat spreekt van zelf; hij is in alle opzichten een respectabel man, een right honorable zelfs. Ik zie niet, hoe miss Francis daardoor geafficheerd zou kunnen worden."

»Hm! gij ziet het anders dan ik. Maar dat zou nog niet het ergste zijn; zoo hij zich maar niet zoo druk met haar bemoeide."

»Mij dunkt, dat schaadt haar waarlijk niet. Of moet gij zelf niet erkennen, dat zij zeer tot haar avantage veranderd is, en dat men haar nu overal kan presenteeren?"

»Dat spreek ik niet tegen. Alleen, ik zou dan in uw geval verlangen dat hij het zijne deed om haar als zijne future te presenteeren; dan zou hij zijn plicht doen. "

Sir John begon hardop te lachen. »Wel, heer majoor, hoe haalt gij u zoo iets in ’t hoofd! William is mijn schoolkameraad en maar een jaar of drie mijn jongere, en Francis moet nog zeven tien worden."

»Hij heeft het voorkomen van even in de dertig. En daarbij, wat doet de leeftijd er toe?" Francis is op hem verliefd, smoorlijk verliefd, dat zeg ik u, en het verwondert mij, dat gij zelf dit niet al lang hebt bemerkt en de onvoorzichtigheid begaat, dien vertrouwelijken omgang met uwe dochter te dulden zonder dat hij zich declareert."

»Bless me! daar zou hij zich waarlijk wel voor wachten!" riep mijn vader. »Hij is getrouwd, en daarom steekt er ook niets in, dat hij zoo wat den Mentor speelt over Francis; ik heb er geen slag van, en zij heeft het hoog noodig." [ 213 ]

»Hoog noodig! dat hij haar het hoofd doet draaien!" sprak mijn grootvader met stijgende ergernis.

»Dat heeft geen nood; het hare is veel te degelijk om zoo licht duizelig te worden. Zij is daarenboven eene Mordaunt en niet zoo weekelijk opgevoed om zich met jongemeisjesgrillen in te laten"

»Gij zijt wel wat al te naïef, sir John!" — de stem van den majoor klonk streng en bitter — »of… van eene gerustheid die mij onverklaarbaar is."

»Dat zou zij niet langer zijn, en gij zoudt deze gerustheid deelen, mijnheer, zoo gij lord William kendet als ik! Every inch a gentleman, sir! en zoo hij ook maar vermoedde dat zulke argwaan in ons kon opkomen, ben ik zeker dat hij geen uur langer hier in huis zou vertoeven. Ik begrijp wel, wat u eenigszins tegen hem inneemt. Hij speelt niet; wij hebben weinig aan zijn gezelschap en hij heeft u hier verdrongen. Dat spijt mij zelf; dan, ik kon niet weten dat gij zoo spoedig uit den Haag zoudt terugkeeren. En, om de waarheid te zeggen, mylord is generous, most generous, en ik ben hem zekere égards schuldig."

»Dat geloof ik gaarne, maar… moet Francis daaraan worden opgeofferd?"

»Francis wordt niet opgeofferd, dat verzeker ik u. Integendeel, het is voor haar van het grootste belang dat wij als vrienden scheiden. Daarbij, hij zal niet lang meer bij ons blijven. Hij is tot president verkozen van ik weet niet welk archeologisch genootschap en moet de zittingen bijwonen in Londen. Ook kreeg hij dezen ochtend de tijding, dat de onaangename zaak, die hem naar het continent de wijk deed nemen, zoo goed als geschikt is. Hij vreesde een lastig proces, dat hem verdriet en ergernis zou geven. Het blijkt dat de mediateurs het eens zijn geworden. Zijne vrouw, die met hare familie in het Zuiden reist, heeft hem een ootmoedigen brief geschreven en wenscht vergiffenis en verzoening. Hij deelde mij mee, dat hij nog niet besloten is, maar dat hij toch tegen eene scheiding opzag en vermoedelijk…… "

Sir John zweeg plotseling; de heeren wandelden op! ik zag den kamerdienaar van lord William aankomen en met hem spreken. Had een hunner opgekeken, hij zou mij hebben gezien in ademlooze spanning tegen het balkon geleund, als een steenen beeld, de verpersoonlijking van stomme verslagenheid. Toen zij [ 214 ]reeds lang weg waren, bleef ik nog zóó staan, als vastgenageld aan die plek. Ik had de kracht, den moed gehad om ten einde toe te luisteren; de zelfbeheersching om door geen kreet of uitroep een gesprek te storen dat mij zulke verpletterende ophelrleringen gaf. Toen ik eindelijk uit die onbewegelijkheid oprees, was het met een kreet van smart en bitterheid, dien ik niet kon weerhouden. Ik was aan mij zelve ontdekt! Ja! mijn grootvader had goed gezien. Die aanhankelijkheid, die vrijwillige overgave van al mijn willen en denken aan zijn wil en wensch, die gewaarwording van onuitsprekelijke blijdschap in zijne tegenwoordigheid, als hij mij toesprak, zich met mij bezighield, bovenal als hij met zijn sprekenden blik, met zijn betooverenden glimlach mij zijne goedkeuring uitdrukte — dat was liefde! Liefde, die gloed van ijver, dien ik in mij voelde voor alles waarin hij belang stelde; liefde, die zucht voor poëzie en letteren, waarmede hij mij had bezield. Wel is waar eene liefde, die niets had van de zottelijke teederheid waarmee ik andere jongelieden elkander zag omgeven en die niet dan mijn afkeer wekte, maar toch liefde, en die nu op eens tot een verboden, een schuldigen hartstocht werd misvormd; want het licht dat mij opging over den man dien ik lief had was als een fakkel waardoor alles in mij tot vuur en vlam werd, vlamme van haat en verontwaardiging, die helaas den liefdegloed niet verteerde, maar te feller branden deed. Had ik mij zelve bedrogen en onbewust toegegeven aan de aantrekkingskracht, die van dien vreemdeling uitging, hij zelf, hij had zich niet aldus kunnen vergissen en hij had mij bedrogen, hij had mij althans in onwetendheid ge laten over ’t geen mij eerst noodig was te weten. En toch, in later tijd over deze eerste groote smart nader kende, begreep ik, dat het gevaar voor mij nauwelijks minder zou zijn geweest al had ik die kennis gehad, want het was zijn persoon, die zulk een toovermacht over mij oefende, niet zijne positie. Onnadenkend had ik mij overgegeven aan mijn gevoel, zonder te berekenen waar het mij kon heenvoeren, zonder er iets van te wachten voor de toekomst. Maar toch wekte de zekerheid dat ik dien man liefhad en dat hij niets voor mij zou kunnen zijn dan… een Mentor, zooals mijn vader zich uitdrukte, bij mij eene onbeschrijfelijke gewaarwording van teleurstelling en toorn. Hoe koelbloedig en onbarmhartig had hij dan met mij gespeeld, hij de man van leeftijd en ervaring, die zoo scherpzinnig was en zooveel [ 215 ]menschenkennis bezat. Had hij, hij er dan niet om gedacht, dat deze omgang voor mij zijne gevaren had; had hij ze niet geteld, omdat hij zelf ze niet vreesde en ze mij alleen raakten! Zelf wist hij zich immers onkwetsbaar; mogelijk had hij die vrouw, die hun verre was, zóó lief, dat hij gepantserd was tegen iedere andere liefde. Waarheid is, dat hij nooit den toon van den hartstocht tegen mij had aangeslagen. Een blik van welgevallen, een glimlach van goedkeuring, een handdruk van vriendschap was alles wat hij mij geschonken had, en dat was mij ook genoeg geweest. Eens slechts, ik herinner het mij maar al te goed, had hij met zekere hartstochtelijkheid mijne hand gekust, toen ik, ik weet niet meer welken zijner wenschen geraden en vervuld had. Dien nacht sliep ik niet van trots en weelde, maar des anderen daags had hij mij met zulk een ijzige strakheid bejegend, of hij mij, als zich zelf, dat oogenblik voor goed wilde doen vergeten, en scheen er niet op te letten, hoezeer ik onder die stugge luim leed.

Nu wilde ik hem dat alles verwijten, alles op eens uitstorten wat in mij omging, en hem daarna doen zien, hoe diep hij in mijne achting was gedaald; want te verbergen wat in mij om ging, dat voor hem te verbergen als ik eens tot spreken kwam, dat was voor mij eene onmogelijkheid. Maar de gelegenheid om hem terstond bij zijne thuiskomst te spreken bood zich niet aan. Wel ging ik in zijne studeerkamer, in de hoop hem weldra te zien binnenkomen, maar ik vond er slechts zijn kamerdienaar, die mij mededeelde, dat Mylord een bezoek had te brengen bij zekeren bankier en niet vóór den eten thuis zoude zijn. Ik moest mij dus inhouden en zooveel mogelijk mijn aplomb hernemen, om aan tafel niets te laten blijken; maar dat ging boven mijne macht. En ook waartoe? hoe eerder hij het nu begreep dat ik hem haatte en minachtte, hoe beter. Ik wist waarmee ik hem kon ergeren, en ik besloot hem geene ergernis te sparen. Ik las de bevreemding op zijn gelaat, afkeuring in zijne blikken, maar de betoovering die hij op mij oefende was gebroken; dat moest hij weten, en ik ging voort hem te tergen en te kwellen. Toen hij begreep dat er opzet in lag, deed hij of hij niets bemerkte, en ik hield vol tot aan het dessert, waarna ik mij niet als gewoonlijk verwijderde om de heeren aan hunne sigaren te laten. Ik herinnerde mij dat ik ook rooken kon, zocht eene lichte sigaar [ 216 ]uit en stak die aan. Toen zag ik lord William het voorhoofd fronsen en de zijne wegwerpen; hij stond op, nam mij bij de hand en voerde mij zonder een woord te spreken naar zijn boekvertrek. Ik liet mij wegleiden, want dat was juist wat ik wilde.

»Wat scheelt er aan, miss Francis?" sprak hij, nadat hij mij in een easy chair had doen plaats nemen en tegenover mij staan bleef. »Ik begrijp wel dat gij zeer ontstemd zijt en dat het mij geldt; maar ik kan niet nagaan uit welke oorzaak."

»Dat is mijne schuld niet. Met een weinig nadenken zou Mylord toch licht die reden kunnen uitvinden. Hij weet, hoezeer ik aan openhartigheid hecht……"

»Dat is prijselijk; en nu verder?"

»En nu vraag ik mij zelve af, wat ik van de uwe denken moet, als ik van anderen hoor, dat gij getrouwd zijt?"

Ik bracht deze laatste woorden met te veel gedwongen kalmte uit om hem niet eenigszins verwonderd te doen opzien; ik zag zelfs dat hij verbleekte, maar hij vroeg koel:

»Heeft sir John u dat eerst nu medegedeeld, en waarom juist heden?"

»Sir John heeft het mij niet medegedeeld; ik heb het bij toeval vernomen — bij toeval; verstaat gij mij, Mylord? En daarom ge loof ik eenig recht te hebben om van u zelven iets meer te hooren van uwe gemalin."

»Ik had het er wel op toegelegd om hem te prikkelen en te schokken, maar dat deze vraag zulke uitwerking op hem zou hebben, had ik niet kunnen berekenen.

Hij trad driftig drie schreden achteruit; een donkere blos van toorn of schaamte kleurde zijn hoog voorhoofd; zijne oogen gloeiden van verontwaardiging, maar zijne trekken namen zulk eene uitdrukking van lijden aan, dat ik zelve schrikte van de ontroering, die ik had teweeggebracht.

Hij zweeg, keerde zich van mij af, wandelde een paar malen de kamer op en neer, kwam eindelijk weer bij mij terug, bleef vlak voor mij staan, zag mij aan met een mengeling van weemoed en misnoegen, en sprak eindelijk:

»Het spijt mij, miss Francis, dat juist gij mij dit aandoet. De tijd voor zulk vertrouwen voor u acht ik nog niet gekomen. Daar is te veel bitterheid in uwe vraag, dan dat zij uit belangstelling [ 217 ]kan voortkomen, en belangstelling alleen heeft hier recht op een antwoord.

»Belangstelling, Mylord! " barstte ik uit, »dat is wel het zwakste woord, dat er tusschen u en mij kan gesproken worden; gij weet wel, gij moest het ten minste weten, al veinst gij bevreemding, dat het hier voor mij eene levensvraag geldt!"

»Neen! op mijn woord, dat begrijp ik niet," hernam hij ijs koud, bijna met ironie. »Ik begrijp niet welk belang gij meent te hebben bij de beslissing die ik… " hij zuchte diep, »die ik nog niet heb kunnen nemen; en daarom heeft men, wie dan ook, eene groote onvoorzichtigheid begaan met u van deze dingen te spreken vóór ik zelf daartoe de vrijheid had gegeven. Het geldt hier eene diepe wonde, waarvan ik voor mij zelven als voor anderen de pijn heb trachten te verbergen, een toestand even smartelijk als vernederend voor wie er in betrokken zijn. Waarom zou ik u, een jong meisje, dat minder dan anderen van haar leeftijd met het gewone leven bekend is, inwijden in de treurige geheimen van een ongelukkig huwelijk; waarom u gesproken heb ben van eene vrouw die hare naaste plichten heeft verzaakt, en van welke ik op het punt stond mij voor het leven te scheiden; toch wenscht zij de hereeniging, waartoe ik nog niet heb kunnen besluiten. Uw vader weet iets van mijn strijd; waartoe zou ik er u in betrokken hebben, eer die voor mij zelven was op gelost?"

»En is het u dan ingevallen, Mylord," vroeg ik met eene bitterheid waaronder ik mijne ontroering trachtte te verbergen, »dat er gevaar kon liggen voor mij in die onwetendheid?"

»Voorwaar! Neen, dat is niet in mij opgekomen, en ik zie zelfs niet hoe dat had kunnen zijn. De toon van verbittering dien gij nu tegen mij voert, dwingt mij u te herinneren, wat ik voor u heb trachten te zijn. Ik kwam herwaarts heen om in studiën en onderzoekingen, die altijd mijn lust waren, afleiding te zoeken voor veel leeds dat anderen mij hadden berokkend. Uw vader bood mij zijn huis tot verblijf aan; het gezellig leven gewoon, nam ik het met dankbaarheid aan. Ik zag u, en ik meende in u te zien een stug en verwilderd kind, dat door Sir John met onverantwoordelijke nalatigheid was verwaarloosd. Ik leerde u nader kennen en ontdekte in u gaven en krachten die mij verrasten en verblijdden en die ik getracht heb te ontwikkelen. Gij hadt maar eenige vorming noodig [ 218 ]om met goed gevolg in de wereld op te treden. Mijne hand gaf u die vorming, mijne hand voerde u in dien nieuwen kring, en gij zijt alles geworden wat ik van u kon wenschen of wachten.

Gij hebt mij eene volgzaamheid, eene aanhankelijkheid betoond, die ik gemeend heb u te vergelden, want ik heb met betere zorg en trouw over u gewaakt dan uw vader zelf; maar daaruit volgt immers nog niet, dat ik u had moeten spreken over alles, wat mij persoonlijk betrof, van dien zwaren last des levens dien het niet aan u was met mij te dragen; van dien smaad en die schande die mij uit Engeland wegdreven, om het onbescheiden medelijden mijner vrienden, den spot en het leedvermaak mijner vijanden te ontgaan. Hoe ik bedreigd werd door een opzienbarend proces, waarvan mijn naam (geen naam zonder beteekenis in mijn land, Francis! maar dien uw vader hier alleen kent en kennen zal), voor het groote publiek, dat naar schandalen hunkert, nog het piquante zou hebben verhoogd. Had ik u van dat alles moeten inlichten mijn kind? U, die ik in alles heb willen sparen! Had ik de kwellingen, het hartzeer, dat mij alleen gold en dat ik zorgvuldig voor de gansche wereld verborg, aan u, juist aan u, moeten blootleggen, om de gulden droomen uwer lente te verduisteren door de droeve nevelen van mijn herfst!"

»Wel dicht en droevig moeten die nevelen zijn, Mylord!" riep ik uit, evenzeer verbaasd als geërgerd over den toon van hoog hartige rust, dien hij aannam bij zijne toespraak. » Wel dicht en droevig, want zij hebben uw scherpen blik verhinderd te zien wat voor oogen lag: dat ik in de onwetendheid, waarin men mij hield, uit gebrek aan ervaring, mij al heel licht illusiën zou scheppen, wier verwezenlijking eene onmogelijkheid zou zijn. Welnu! weet dan, Mylord! gij, die met zooveel trouwe zorge over mij hebt gewaakt, dat ik aan dit gevaar niet ben ontkomen, en dat juist nu de gulden droomen mijner lente op het wreedste zijn verstoord!"

Een gebaar van schrik en verwondering ontsnapte hem, maar hij schudde zwijgend het hoofd. Dat ongeloof deed de vlam van mijn toorn en verontwaardiging in vollen gloed uitslaan! Ik barstte los in verwijten en klachten, die mijns ondanks mijn smartelijk geheim verrieden. Uit geheel zijne houding bleek het mij, dat mijne bekentenissen, in den vorm van een scherpe aan[ 219 ]klacht tegen hem geuit, hem troffen als eene ontzettende verrassing.

Hij liet zich neervallen op den divan tegenover mij en bedekte het gelaat met beide handen, als van smart en schaamte overmeesterd; maar de gloed, die op zijn voorhoofd brandde, was tot een doodsbleek verschoten. Daar viel het mij plotseling in, dat hij onschuldig was, dat hij het niet had geraden, wat mij zelve nog zoo lang verborgen was gebleven, tot een schrikwekkend licht in mij was opgegaan. En juist dat was het, wat mij ’t pijnlijkst trof. Had hij medegevoel betoond voor de smart die ik hem klaagde, had hij schuld beleden, en mij vergiffenis gevraagd voor ’t geen hij mij onwillens had toegebracht, ik zou mijne voldoening gehad hebben, en, al ware ’t met een verscheurd hart, hebben berust in ’t geen van nu aan eer en plicht ons voorschreef; maar het tegenovergestelde vond plaats.