Majoor Frans/Huis de Werve II

Huis de Werve I MAJOOR FRANS (1888) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Huis de Werve II

Huis de Werve III
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 163 ]
Huis de Werve


Gij wilt er dus meer van hooren, Willem? Gij zegt dat het u ontspant na uwe drukke werkzaamheid in het afmattend klimaat, en dat het u meer dan ooit behoefte is, als aan mijne zijde te staan om met mij mee te voelen, te hopen en te vreezen. Ik was bezorgd dat mijne uitvoerigheid u langwijlig mocht schijnen, en toch het geldt hier geene wereldgebeurtenissen, die men met enkele groote trekken kan schetsen; het is de analyse van eene vrouwengestalte, die niet als een marmeren beeld uit één stuk gehouwen is, dat men in ettelijke seconden kan laten photographeeren. Het zijn waarnemingen omtrent een karakter dat uit zeer verschillende, bijna tegen elkaar inloopende trekken is samengesteld; het zijn ontdekkingstochten in een vrouwenhart, dat diep en bewegelijk is als zekere onpeilbare waterkolken, en waarvan men alle verschijnselen met oplettendheid moet gadeslaan; fijne [ 164 ]schakeeringen en schijnbaar nietige détails mogen niet worden overzien, of wij staan voor onoplosbare raadsels. Heb dus geduld met mij, want terwijl ik ze voor u tracht te ontcijferen, worden zij mij zelf meer en meer helder. Heb er geduld mee, Willem! want ik moet het u nu reeds belijden, al schudt gij mogelijk het hoofd over mijne inconsequentie: mijn levensgeluk, meer nog dan mijne fortuin, hangt af van de uitkomst die ik zoek. Mijn hart heeft gesproken, maar al te luid en levendig voor mij zelven, en het kost mij een voortdurenden strijd om al wat het mij zegt te haren gunste voor haar verborgen te houden. En toch, dat moet zijn. Zoo zij het weten kon dat ik reeds nu haar verwonneling ben, zou zij mijne zwakheid bespotten, mogelijk zelfs mijn karakter verdenken, en ik zou al het overwicht verliezen, dat ik op haar meen verkregen te hebben. Zij is fijn genoeg om iets te raden van ’t geen er in mij omgaat, en ik gun haar die voldoening, waardoor zij zich tot mij voelt aangetrokken; maar zij moet bovenal zien, dat ik er mij niet door laat beheerschen, dat ik meester wil blijven van mij zelf tot op het oogenblik, waarin zij zelve hare zwakheid zal hebben erkend, neen, beter — haar hart voor mij zal hebben geopend. Ik heb allermeest behoefte aan hare achting; want ik ben zeker dat dit de veiligste weg is naar haar hart. Haar hart! roept gij uit, en de virago die gij mij beschreven hebt, die gij gekomen zijt om te temmen! Waar is uw verstand dat gij u dus liet medeslepen? De virago! o zeker, zij tracht zich in die gestalte te hullen; zij hecht er aan dat men dit voor hare wezenlijke gedaante houdt, maar ik weet dat de kern, onder dit ruwe hulsel verborgen, eene teere en echt vrouwelijke is, zoo als de zoete Oostersche vrucht, die gij nu geniet, door eene harde schaal wordt beschermd. Ik weet dat zij een hart heeft, en ’t is met een schrijnend wee, dat zij het vermomt, verloochent, mogelijk juist omdat het door al te pijnlijke kwetsuur nog bloedt. Dit laatste uit te vinden en te weten of die te heelen is neemt nu mijne geheele aandacht in. Ik bestudeer haar als een wondheeler zijn patiënt ter genezing; maar daarom ook kalm en nuchter; zonder dat wordt het oog verduisterd en zou de hand beven als er kwestie moet zijn van eene pijnlijke kunstbewerking.

Op dien gedenkwaardigen dag waarop ik mij, onder zulke dreigende symptomen van des Majoors zijde, voor goed op de Werve installeerde, was het heerlijk lenteweer. Na mijne zaken [ 165 ]in de groote leegstaande commode te hebben gearrangeerd, zette ik mij op mijn gemak, wierp mijn das af, deed mijn jas uit, haalde mijn schrijfgereedschap te voorschijn, en na een paar woorden aan Overberg te hebben gericht, die in het logement mijn wegblijven moest verklaren, nam ik mailpapier om mijn hart uit te storten aan u, de beste wijze om mij te retrempeeren, toen er driftig op mijne kamerdeur werd getikt, en ik bij ’t open doen niemand meer of minder voor mij zag staan dan Majoor Frans in hoog eigen persoon.

Zooals zij daar binnenkwam in haar amazonekleed (gelukkig zonder de vareuse), met een inktkoker in de hand dien zij voor mij op tafel zette; terwijl zij den eersten stoel den besten naar zich toe trok om er op neer te vallen, als besloten te blijven, hoewel zij uit het sans gene van mijn toilet wel kon opmaken dat zij mij nogal overviel, was er zeker effort toe noodig om in haar eene jonkvrouw van geboorte te zien; en dit, gevoegd bij den indruk dien de laatste scène bij mij had nagelaten, stemde mij zeer weinig tot hoffelijkheid en voorkomendheid. Ik schoot inderhaast mijn jas aan, en eerst toen mij tot haar wendend, vroeg ik, wat zij hier doen kwam.

»Grootpapa heeft mij gezegd dat gij schrijven wilt, Leo! en ik herinnerde mij, dat er niet voor inkt is gezorgd," sprak zij, zon der mij aan te zien; want de weinige voorkomendheid, die ik haar toonde, maakte het haar duidelijk, dat de verrassing mij niet bijzonder welkom was.

»Dat is ook niet noodig; ik zorg altijd zelfvoor mijn schrijfgereedschap," antwoordde ik koeltjes, en zette mij neer of ik met schrijven dacht voort te gaan.

»Ik zie dat ik u stoor; ik had u anders een dienst willen vragen."

Ik zweeg.

»Hebt gij bijgeval een badientje of zoo iets meegebracht?"

»Wat wilt gij daarmee doen? Hebt gij uwe vazallen nog niet genoeg gestriemd?"

»Ik wilde eene rijzweep improviseeren; ik heb de mijne verloren, en…"

»Ik heb niets dan een liniaal en een penhouder."

Zij werd bloedrood, beet zich op de lippen, en wendde het hoofd af.

»Ik merk wel," hervatte zij na eenige seconden zwijgens, »dat gij niet in eene luim zijt om mij den dienst te doen, dien ik had willen vragen." [ 166 ]

»Ik ben altijd tot den dienst eener dame, als zij de privilegië harer sexe wil laten gelden. Waarom hebt gij mij niet laten roepen als gij mij iets te vragen hadt?"

»Ah! zoo!" riep zij op ietwat gerekten toon, »Dat humeur geldt dus mijn manque d éiquette; overzie dat: gij weet immers, ik ben zoo weinig »ene dame".

»Dat’s maar al te waar, Majoor!"

»Majoor!!" herhaalde zij met ergernis, en zette groote oogen op van verbazing. »Ik meende, Leo! dat die bijnaam u tegen was."

»Nu niet meer, sinds ik dat soldateske personage en action heb gezien. Alleen zou ik willen weten, welk soort van majoor gij eigenlijk voorsteld: tamboer-majoor? sergeant-majoor? Want de commandant van een bataillon behoort, zoo ik mij niet bedrieg. zekere mate van beschaving te bezitten, zekere vormen te eerbiedigen, zekere waardigheid in toon en manieren aan den dag te leggen, die hem terstond als een fatsoenlijk man doen kennen; en uit alles wat ik van u waarnam bij het tooneel van dezen morgen, moet ik gelooven dat gij aan geen dezer eischen weet te beantwoorden."

»Leo!" stamelde zij, doodsbleek en met trillende lippen, »Dit is eene bloedige beleediging! Bedoelt gij dit?"

Het verwonderde mij, dat zij niet in woede opstoof en op mij lostrok. Ik had eigenlijk op een forschen aanval gerekend! het tegendeel vond plaats, Zij bleef stokstijf zitten, als aan haar stoel genageld.

»Ik bedoelde alleenlijk de onbehagelijke figuur te treffen, die gij goedvindt voor te stellen; wil freule Mordaunt zich indentifieeren met die persoonlijkheid, en het daarvoor opnemen, mij wel; ik ben geen geoefend duellist, maar ik kan toch een fleuret hanteeren; mij dacht, dat ware wel de beste manier u de zoo genaamde revanche te geven, tenzij gij schieten wilt; gelukkig heb ik pistolen; wij gebruiken los kruit, niet waar? dat’s afgesproken; gij begrijpt toch wel dat men het met een majoor van uwe soort niet in vollen ernst kan opnemen,"

Ik kreeg geen antwoord, en dat ontrustte mij; boos worden en mij ferm riposteeren, had ik van haar gewacht; maar dat zwijgend blijven zitten met strakken blik en doodsbleek, als versteend en verstomd van smartelijke verbazing, stond mij niet aan; de [ 167 ]arm, dien zij even driftig had opgeheven, viel slap en als machte loos neer. Ik begon nu zelf verlegen te worden met mijne houding; ik kreeg de gewaarwording van iemand die een kapel wil vangen, maar die te hard heeft toegetast en een, vleugel in de hand houdt. Vooral toen zij eindelijk haar, zwijgen verbrak; want het klonk als eene klacht, meer nog dan verwijt, wat zij mij toe voegde:

»Deze vlijmende ironie gaat dieper dan gij vermoedt, Leo!"

»Ik hoop wel dat zij treffen zal, waar zij nut kan doen, Francis! Want geloof mij, mijne bedoeling was niet om te wonden, maar om te genezen," hernam ik op gansch veranderden toon, want ik zag dat zij al haar zelfbeheersching noodig had om niet in snikken uit te barsten. Ik stond op, ging naar haar toe en wilde hare hand nemen, maar nu rees zij op, als door een electrieken schok getroffen; er kwam weer kleur op de marmerbleeke wangen, en de oogen vonkelden van toorn terwijl zij sprak:

»Ik wil van u niet gecureerd worden; mij scheelt niets; ik ben wel zóó als ik ben, Verspil uwe nobele kunst niet aan zoo’n avontuurlijk, zoo’n onhebbelijk schepsel als gij in mij meent te zien,"

»Moet ik u dan niet zien, Francis, zooals gij zelve goedvindt u te toonen? Maar gelukkig bedrieg ik mij niet zóó zeer in u, als gij denkt; ik zal uwe genezing beproeven ondanks u zelve; wilt gij, dat ik u de uitlegging zal geven van de ergerlijke scène die gij in mijn bijzijn aan die heeren hebt vertoond?"

Zij haalde even de schouders op en bleef zwijgen.

»Het is deze," ging ik voort: »gij hebt aan mij willen zeggen: »Gij wilt hier blijven om Majoor Frans te leeren kennen, zoo zal ik hem u toonen in al zijne grofheid en onbehagelijkheid, en dan zullen wij zien, hoelang gij dat uithouden zult;" en daarop, freule Mordaunt, is mijne houding van dit oogenblik. Gij zult het weten dat ik u doorzie, dat ik mij niet laat afschrikken door het ruwe masker dat gij goedvindt voor te doen om… de oorspronkelijke trekken uit te vinden, die… ongetwijfeld liefelijker indruk zullen maken," wilde ik er bijvoegen. Dan… zij liet mij niet uitspreken; ze stampvoette van ergernis, terwijl zij inviel:

»Een masker! ik een masker! men moet maar uit den Haag komen, waar men zich zeker nogal druk maskeert, om mij zulk een verwijt te doen! Voorwaar, Jonker van Zonshoven! achter[ 168 ]docht die onder alles list wil zoeken is geene scherpzinnigheid; de uwe maakt hier al eene heel droevige figuur. Mij, die voor goed gebroken heb met alle sociale huichelarij, en die daarom als met vingers word nagewezen, mij, wier grootste fout het is, of wellicht wier beste hoedanigheid (ik kan het niet uitwijzen) om er alles maar uit te flappen wat mij invalt, als er iets is wat mij ergert of treft, wie het altijd heeft ontbroken aan datgene wat men in de wereld tenue noemt, mij, mij te betichten van een mom voor te doen! en dat nog wel op een oogenblik, waarin ik, gloeiend van toorn en ergernis, aan die heeren zeg waar het op staat, zonder menagement! Ik geef toe dat ik in uwe tegenwoordigheid geene oorzaak vond om mij in te houden; wij waren immers zoo goed als en familie, en het kwam mij hoog noodig voor, dat gij u niet zoudt vergissen in de gehalte van ons personeel."

»Ziet gij wel!" viel ik glimlachend in, »dat ik niet zoo erg mis zag, en dat gij uws ondanks ten slot te toch tot de bekentenis komt, dat ik de waarheid tartte, toen ik beweerde dat er opzet lag in de hagelbui van gros mots, en dat gij de kreten uwer ergernis eenige noten hooger stemdet dan absoluut noodig was, om die twee verdeemoedigde mannen de les te lezen, het al met de bedoeling om een derde op de vlucht te drijven of voor goed te terrifieeren! Wees oprecht, Francis, vindt mijn argwaan uit, of ligt deze opvatting voor de hand?"

Tevergeefs trachtte ik haar aan te zien,; terwijl ik sprak; zij wendde het hoofd af, en toen ik zweeg om haar antwoord te hooren liep zij knorrig, terwijl zij haar stijgend ongeduld op den poot van de tafel wreekte:

»Ik merk het niet voor het eerst,— gij kunt lastig zijn en onaangenaam als gij er u op toelegt"

»Ik geloof het zelf, maar eene uitvlucht is geen antwoord, Francis! "

»Nu ja, dan, ja! het is waar; ik had u liever zien heengaan, om bestwille; maar geloof niet, Leo! wat gij ook van mij hoort of ziet, dat ik arglistig ben, en eene rol speelde. Ik was wat ik mij toonde toen ik dat standje maakte: woest, boos en gloeiend van verbittering; ik heb mijne luimen, dat weet ik wel; maar ik doe niets om te schijnen wat ik niet ben, dat zou mij slecht afgaan; ik wil in alles mij zelve zijn, in ’t kwade en ook [ 169 ]in ’t goede; want ik mag niet erger van mij zelve spreken dan de waarheid is; ik heb ook wel goeds, ik heb dit goeds dat ik niet valsch ben, en toch is er zooveel tegenstrijdigs in mij, dat ik er zelve over verbaasd sta. Zie, Leo! ik heb nooit voor het gulden kalf van het decorum willen knielen (zij sloeg met de vuist op de tafel ter bekrachtiging van hare bewering), maar toch… als de lust mij beving, zou ik mij nog heel wel met uwe Haagsche dames kunnen meten, als het op kennis en ontwikkeling aankwam…"

»Daarvan ben ik overtuigd, Francis, en daarom…"

»Maar vernis en blanketsel zou ik mij nooit laten opleggen," viel zij in; »evenmin zal ik aannemen, dat juist daarin de ware beschaving bestaat . »Dat ben ik. geheel met u eens."

»En ik wist mij toch wel als freule Mordaunt te doen erkennen, toen ik nog in de wereld ging, en zoo mij dat nu weer inviel, zou men mij niet moeten, verwijten, dat het maar eene vertooning was; want ik haat alle aanstelling als de pest; het zou dan alleen zijn: toegeven aan iets onweerstandelijks binnen in mij; zooals ik mij daareven aangedreven voelde door iets dat sterker was dan ik: om eens ferm den Majoor Frans te spelen in uwe tegenwoordigheid."

»Maar hoe kan freule Mordaunt het dan zoo hoog opnemen, als men haar bij het woord vat, laat ik liever zeggen, als men invalt in den toon, dien zij zelve heeft aangegeven?"

»Dat treft mij niet van anderen, maar van u, en juist op dit oogenblik;— want ik kwam om bij u heul en troost te zoeken; van u, ik wil ’t wel bekennen, trof het mij als een bliksemstraal uit de heldere lucht."

»Zoo oprechte bekentenis verdient volle absolutie," sprak ik opgeruimd; »geef mij de hand ter verzoening."

»Neen, Jonker! neen! daar zijn wij nog niet," hernam zij fier. »Ik moet eerst weten wat ik aan u heb. Hoe het komt weet ik niet, maar ik heb er behoefte aan, niet door u te worden miskend. Als gij laag op mij neerziet, omdat ik niet ben als de anderen, zeg het dan maar in eens uit, dan weet ik waar ik op rekenen kan; maar, als ik bij u kom aankloppen, in het volle vertrouwen dat ik mijn hart eens kan uitstorten aan een vriend, teruggestooten te worden om… een gebrek in de vormen, dan voel ik mij bitter teleurgesteld, en dan vraag ik mij zelve af: heb [ 170 ]ik mij weer vergist? is ook deze niet de betere van de soort? is ook deze een van die fatten, die bang zijn de punten hunner verlakte bottines aan het slijk te wagen, die schermen met groote woorden, maar klein en bekrompen zijn als het op handelen aan komt, die een heiligen afschuw hebben van gemeene woorden, grof linnen en vuile handen. maar er volstrekt niet tegen opzien iets laags en gemeens te doen, en die zelfs niet schromen zouden de blankheid hunner vingeren te besmetten door eene vrouw te soufiletteeren!" Nu was de beurt aan mij om van innerlijke woede te trillen. en het scheelde werkelijk niet veelof ik had aan eene geweldige uitbarsting daarvan toegegeven; maar intijds nog bedacht ik mij, en overwoog dat de bataille voor mij verloren was, zoo ik handgemeen werd met den Majoor op het terrein waar zij mij heenlokte

Na een oogenblik zwijgens viel ik in:

»Pardon, Freule! ’t Is voor mij moeielijk te berekenen wat gij in mij al of niet meent te zien. Ik kan alleen zeggen, dat ik zeer zeker niet behoor tot de specialiteit dáár door u geschetst. Als er kwestie is van eene vrouw die beleedigd wordt, zou ik de eerste zijn om den laaghartige te staan, die zich, op welke wijze ook. aan haar vergreep; dat kan ik u verzekeren. Ik ben de nakomeling van een man, die zich de rechterhand afkapte om de eer zijner dame te redden; iets van dat bloed vloeit nog wel in mijne aderen, en al zijn wij niet meer in de daden der reuzen en gedrochten, ik zou toch de ridderlijke beschermer kunnen zijn der zwakheid die mijne hulp inriep; ik zou de diepste meewarigheid kunnen toonen voor eene vrouw, die mij leed en last wilde klagen; ik zou haar die ik zag wankelen met vaste hand steunen en staande houden; ik ben niet van hen die vernis en blanketsel voor reinheid aanzien, en ik zou de paarle niet minachten om haar ruwe schelp; ik zou zelfs niet schromen mijne hand te besmetten, om deze uit het slijk op te rapen, als het zijn moest; maar, zoo ik mij niet bedrieg, is tusschen ons sprake van MAJOOR FRANS; Majoor Frans, die boos wordt als men hem aan het prerogatief der schoone sekse herinnert, omdat hij niet tot »de dames" wil gerekend worden, en die evenmin gelijkstelling wil met »de soort", waartoe ik nu eenmaal het ongeluk heb te behooren; Majoor Frans, dat hybridische wezen, dat daar bij mij is komen invallen, nadat hij zoo pas twee beklagenswaardige wezens van [ 171 ]»mijn soort" door zijn invectieven had neergeveld; en vraag dan u zelve, of het geen tijd werd dat de derde, die toch mee in de oorlogsverklaring begrepen was, den strijd opnam met eenigszins gelijke wapenen, om de nederlaag van de anderen te wreken en het heldhaftige personage de overtuiging te geven, dat hij… minstens zijn portuur zal vinden, als het er op aankomt, om elkaar zonder menagement de waarheid te zeggen!"

Onder ons gezegd, Willem! de majoor hield zich kras: zij oefende al hare zelfbeheersching om de verschillende indrukken, die zij bij mijn spreken onderging, niet te toonen; maar zij is te impressionabel om er niet alles van gevat te hebben wat ik bedoelde. Zij was opgestaan en scheen met de grootste opmerkzaamheid de gebroken glasruiten te bekijken, om zich eene houding te geven; eensklaps keerde zij zich nu om, met hoogen blos op ’t gelaat; maar er was geen toorn in den blik dien zij op mij vestigde, geene uittarting meer, al trad zij mij kloek en fier onder de oogen terwijl zij sprak:

»Ik moet zeggen, Leo! dat gij ferm afrekening gehouden hebt, en nu, mij dunkt, wij zijn quitte Zijn wij weer vrienden?"

»Ik verlang niet beter, maar dan moet ik ook weten wie ik vóór heb, anders komt er weer misverstand…"

»Lastig mensch! gij schenkt mij ook niets;" en zij stampvoette van ongeduld, terwijl zij het hoofd afwendde.

»Enkel uit voorzorg, geloof mij. Heb ik met Majoor Frans te doen? of… "

»Nu, nu! Francis Mourdaunt vraagt uwe vriendschap!" en zij stak mij beide handen toe en hare oogen vulden zich met tranen, die niet langer waren te bedwingen.

Hoe gaarne had ik ze weggekust; hoe gaarne had ik haar aan mijn hart gesloten, en alles uitgezegd wat daar reeds voor haar sprak; maar het mocht, het moest niet zijn. Zij was opgeschrikt en ik had haar zien verbleeken, toen ik haar in den ochtend met zekere hartstochtelijkheid de hand kuste; ik mocht mijne aanvankelijke overwinning niet prijsgeven uit gebrek aan zelfbeheersching.

»Is het noodig te zeggen, Francis! dat gij reeds hebt wat gij vraagt? Zou ik het gewaagd hebhen tot u te spreken zooals ik deed, zoo ik niet een oprecht, een trouw vriend voor u had willen zijn?" [ 172 ]

»Dat zie ik in, en daar heb ik behoefte aan. En nu, wil mij eens gul uit zeggen, of gij mij, ondanks alles, niet in uw hart gelijk geeft tegen grootpapa en den kapitein; en ziet gij, dat kwam ik u vragen. De wijze waarop gij het tegen mij opnaamt, bracht mij met mij zelve in strijd, en toch… het waren geen verwijten uit de lucht gegrepen, die ik hun deed, en het is werkelijk wat ik zie komen: de kapitein ruïneert zich voor ons, en mijn grootvader laat het zich aanleunen Dat’s ergerlijk, niet waar?"

»Zeer verkeerd, ik stem het toe."

»Rolf teert van den hoogen boom. ik ben er zeker van; en als de generaal mij ontvalt, blijf ik levenslang met den kapitein opgescheept!"

»Levenslang! dat zou erg zijn."

»Ja! heel erg, maar het kan toch niet anders, want als de man zich arm gemaakt heeft voor ons, dan spreekt het toch wel van zelf, dat ik hem niet verstooten kan; ik mag hem er eens meedreigen, als hij overmoedig is en meent dat wij hem niet missen kunnen, maar doen zal ik het nooit, al zie ik al het verdriet en bezwaar vooruit van zoo’n blok aan het been. En nu vraag ik u, heb ik bij dat alles zoo groot ongelijk, dat ik eens boos word en uitbarst?"

»In den grond hebt gij gelijk; maar gij hebt groot ongelijk in den vorm."

»Och kom! altijd met uwe vormen… "

»Het spijt mij zelf dat ik weer la corde sensible moet aanslaan. »Ik ben niet van de leer que la forme emporte le fond, dat stel ik op den voorgrond; maar toch, eene vrouw die er zich zoo grof tegen vergrijpt, heeft ongelijk, al ware zij overigens nog zoozeer in haar recht."

»Als ik het den kapitein niet eens duchtig zeg, baat het niets."

»Ik heb niets tegen duchtig zeggen waar de verontwaardiging tot spreken dwingt. Maar wie ruw uitvaart, overtuigt zeer zeker zijne partij niet en beleedigt allereerst zich zelf; en zoo het eene vrouw is die in hare drift woorden uitflapt, die een fatsoenlijk man zich schamen zou in hare tegenwoordigheid op zijne lippen te nemen, dan heeft zij zich tegen hare eigene waardigheid vergrepen en moet er op rekenen dat zij met dezelfde munt betaald kan worden, die tij uitgeeft. Ik zou geen oprecht vriend zijn, zoo ik u hier niet waarschuwde. Verbeeld u eens wat het geweest zou zijn, zoo de [ 173 ]kapitein u geantwoord had in de kazernetaal, die hij zelf zeker nog niet heeft verleerd?"

»Dat had hij eens moeten probeeren!"

»Het zou toch niets meer geweest zijn dan zijn recht. Meent gij dan het privilegie te hebben om tegen iedereen uit te varen zonder dat er la peine du talion op volgt? Dat bewijst minder cordaatheid dan ik in u wachtte; er maar op los te trekken als gij weet dat niemand u aandurft! "

»Het komt mij voor," sprak zij glimlachend, »dat gij uw best gedaan hebt om mij dien waan te ontnemen."

»En daarom zeker hebt gij zooveel haast om mij weg te zenden, niet waar?"

»Neen Leo! " viel zij gulgauw uit, en een blos overtoog haar gelaat; »dàt is het niet, geloof mij; dat niet; maar ik zie toch niet in, waarom gij u juist behoeft op te werpen als de wreker der verdrukte onnoozelheid van mijne vazallen, zooals gij ze noemt; en ik beken u ronduit dat het mij zeer zou doen, zoo gij alliantie maaktet met hen tegen mij; want in vollen ernst, ik ben hun slachtoffer, al schijnt de verhouding uiterlijk omgekeerd ."

»Dat heb ik reeds begrepen, Francis, en het is juist daarom dat ik nog hier blijf. Het is zeer verre van mij, het met hen eens te zijn. Aan uwe zijde is het recht en de gezonde, verstandige opvatting van het leven, dat men op de Werve behoort te leiden in uwe omstandigheden ."

»Nu, wat gij daar zegt doet mij goed; want ik beken u dat gij mij in strijd had gebracht met mij zelve, door dien blik van min achting dien gij mij hebt toegeworpen."

»Die gold enkel de wijze waarop gij hier verbetering en hervorming meendet in te voeren; juist dat uitvaren is glad verkeerd."

»Ik weet heel goed dat het niets helpen zal, wat ik ook doe of zeg. Daarbij, ik beklaag mijn grootvader te veelom hem al te groote ontberingen op te leggen; maar als de verkwisting met den dag stijgt, en waar ik weet dat ik zelve geen offers meer heb te brengen, omdat… andere plichten mij binden, dan is het niet te verwonderen dat ik eens uitval."

»En toch zou ik u raden het eens op andere wijze te beproeven. Ik heb een vast geloof in de macht der zachte vrouwelijke overredingskracht; oefen die en zie eens wat zij zal uitwerken." [ 174 ]

»Tegen behoeften en hebbelijkheden die tot eene tweede natuur zijn geworden!" viel zij in met schouderophalen.

»Welnu, indien gij er niet veel mee wint bij hen, dan zult gij er toch groote winst van wegdragen voor u zelve, daar ben ik zeker van. Gij hebt mij zelf gezegd dat uwe opvoeding verwaarloosd is, niet zóó zeer toch of gij hebt Schiller gelezen."

»Die Räuber," viel zij ondeugend in.

»Dus niet zijne Macht des Weobes; niet het:

„Was die Stille nicht wirkt, wirket die Rauschende nie!"

Zij schudde ontkennend het hoofd.

»Dan is dit punt in uwe vorming althans verwaarloosd."

»Dat ontken ik niet."

»Maar c’est à refaire; mag ik er u op wijzen en zult ge naar mij luisteren?"

»Zeker, als gij Schiller reciteert, en vooral, als gij goed voor draagt."

»Ik zal mijn best doen."

»Maar nu niet, want ik heb u al veel te lang opgehouden, en… en… gij blijft nu toch hier?"

»Zoolang gij mij houden wilt, Francis!"

»Blijf zoolang gij zelf kunt, als maar hetgeen gij hier waarneemt u niet al te veel tegen de borst stuit."

»Ik zal de cotte de mailles van mijn voorzaat te baat nemen, om daartegen geharnast te zijn."

»Goed zoo; dus tot het naaste uurtje rustig samenzijn! Ik ga paard rijden; ik moet frissche lucht en beweging hebben."

»Apropos! en de dienst dien gij mij te vragen hadt?"

»Och, ik kan er wel buiten: het was maar… de kapitein wilde mij eene rijzweep present doen, en…"

»En die zoudt gij liever willen aannemen van mij, niet waar?" vroeg ik lachend.

»Neen, neen! Zóó is ’t niet gemeend. Ik zou graag tien gulden van u leenen, als gij ze missen kunt; over een paar dagen heb ik zelve weer geld."

»Is \’t gedecideerd dat ik u geen cadeau mag doen vandaag, bij wijze van souvenir?"

Zij gaf een beslist »neen" ten antwoord. Toen reikte ik haar mijn portemonnaie, en zij nam er uit wat zij goedvond. [ 175 ]

Eene kluchtige uitkomst van den geleverden slag, niet waar? Maar het komt mij toch voor dat ik terrein heb gewonnen


Daar ik ook behoefte gevoelde aan frissche lucht, en de lust tot schrijven mij voor ’t oogenblik vergaan was, besloot ik mijn biljet aan Overberg zelf naar de brievenbus te brengen, indien het bleek, dat er zoodanige inrichting op het dorp bestond, Beneden vond ik den generaal ook gereed om uit te gaan, en op mijne vraag. waar men hier de brieven bezorgde, bood hij mij aan met mij op te wandelen. Het ging de rechte, breede laan door, en wij bereikten den straatweg die door het dorp liep. Aan een van de eerste huizen bevond zich de brievenbus van het hulpkantoor, dat door een der functionarissen van de gemeente werd geadministreerd. Von Zwenken moest er zelf heen, want hij had een brief te bezorgen (ook aan den Overberg denk ik) dien hij liefst aan de opmerkzaamheid van Francis onttrok, zooals hij mij zeide. Hij hoopte daarbij een pakket te vinden, dat hij zelf moest afhalen en dat ook werkelijk werd overhandigd; maar het scheen niet aan zijne verwachting te beantwoorden, want toen hij het met zekere zenuwachtige haast had geopend, stak hij het met eene beweging van verdriet en teleurstelling in zijn zak en zuchtte diep. Bij het terugwandelen meende hij zich daarover eenigszins te moeten verklaren en deed mij verstaan, dat het onnoodig was er met Francis over te spreken. »Ik heb zoo mijne eigene zaken, die buiten haar moeten omgaan, want zij zou er toch niets van begrijpen en het denkelijk niet met mij eens zijn, en nu gij haar reeds kent in hare eigenaardigheden, zult gij het natuurlijk vin den dat ik liefst discussies met haar vermijd. Op mijn leeftijd, en als men de rust lief heeft… gij verstaat mij?"

»Heel goed, maar Francis is toch te verstandig om altijd zoo door te draven."

»Ja, zij heeft gezond verstand, dat is waar, maar als zij eene opvatting heeft en haar grand cheval de bataille bestijgt, dan hebt gij zelf gezien hoe zij er op voortholt door dik en dun, zonder na te denken wien zij er mee kwetst of bespat. ’t Is toch heel natuurlijk dat de kapitein, die zijn heele positie aan mij dankt, eenige attenties voor mij heeft, en gij hebt gehoord hoe averechts zij dat opneemt Zoo is het met alles; in plaats van mij dank te weten dat ik mij om harentwille in deze woestijn heb geretireerd, [ 176 ]doet zij niets om mij hier het leven dragelijk te maken. Ik heb nog vrienden genoeg, die hier graag nog eens een dagje wilden komen passeeren, maar freule Mordaunt schrikt ze allen af sinds de kapitein hier is. Zij is zeker bang dat hij zich vergrijpen zal tegen den goeden toon."

Er was iets pijnlijks in de machtelooze bitterheid van dien grijs aard; maar wekte hij mijn medelijden, mijne achting won hij niet: ik voelde te zeer waar het haperde en hoe zijne voorstelling juistheid miste. Liever dan met zijne klachten over Francis, in te stemmen, beproefde ik eene afleiding te maken.

»De Werve ligt toch in eene heerlijke streek, oom!"

»Dat geef ik u toe, en het is voormaals eene mooie possessie geweest, maar als men niet eigenlijk zin heeft voor het landleven en van alle jachtvermaak moet afzien, zooals ik, den winter en zomer blijven moet en geen rijtuig kan houden, dan is men tot het uiterste isolement gedoemd. Het dorp zelf biedt niet de minste ressources; te voet kan men niet in de stad komen, en de om liggende plaatsen zijn allen veel te verwijderd om er eenige con versatie mee te houden; daarbij met Francis en in mijne veranderde positie zou dat ook niet best gaan."

»Om de waarheid te zeggen, oom! verwondert het mij eenigszins dat gij u niet van dat oude kasteel ontdoet, sinds gij toch geen smaak vindt in het landleven en de gelegenheid mist om partij te trekken van de gronden."

»Voor dat laatste, beste jongen, moet men geld hebben, veel geld, waaraan het mij altijd heeft ontbroken en wat het eerste betreft, dat zou ik graag willen, want ik kan beter en goedkooper wonen in de eene of andere kleine stad; maar er zijn voor mij ontzaggelijke bezwaren verbonden aan den verkoop van dit goed; ik zou er eene enorme som voor moeten vragen, omdat het, onder ons gezegd, nogal bezwaard is, en niemand kon er veel voor geven, daar ik door allerlei tegenspoed de bezittingen deerlijk heb moeten verbrokkelen. Iemand die een kasteel koopt. met zijne heerlijke rechten, wil tegelijk bezitter worden van de bosschen, van de omliggende gronden, en ik ben daarvan niet meer de eigenaar."

»Mogelijk zou iemand die in de nabijheid zijne eigendommen had er nog wel toe komen kunnen om u bijzonder voordeelige condities toe te staan." [ 177 ]

»Hm! gij zegt daar zoo wat. Mijne schoonzuster heeft eenige jaren geleden het groote buitengoed aangekocht de Runenberg genaamd, vlak bij de uiterste grens gelegen van hetgeen eens het mijne was, en zij heeft mij toen een dergelijk voorstel laten doen, dat ik verworpen heb uit familiehaat, uit zucht om haar te contrarieeren, en allermeest omdat ik het denkbeeld niet verdragen kon voor háár, juist voor háár plaats te moeten maken."

»Dat bezwaar is nu althans uit den weg geruimd."

»Ja, Goddank! Maar gij weet niet, wat ik van die nabuurschap geleden heb. hoewel zij zelve zich nooit op haar landgoed heeft vertoond; maar zij had hare handlangers, die al ras begonnen met twist te zoeken over de rechte grensscheiding; er ontstond een proces uit om het bezit van een handbreed land, waar wij geen van beiden iets aan hebben, dat mij duizenden heeft gekost. Het: spreekt vanzelf dat zij het won, de slimme feeks; en toen het eens uitgemaakt was, begon zij nieuwe chicanes te maken en betwistte mij het recht van overtocht over een bruggetje dat tot het strookje land in kwestie had behoord tot algemeen nut en gebruik, maar door haar als uitsluitend eigendom van den Runenberg werd gemijnd. Opnieuw moest er met procureurs en advocaten gebesogneerd worden, maar tot een proces kwam het ditmaal niet, daar ik al te zeer geplunderd was om het tegen haar vol te houden; maar weer behield zij het veld, en al wat hier rondom de Werve woont heeft er den last van, want wij moeten nu een verren omweg maken om te bereiken wat vroeger door die brug nabij lag. Zoo is ’t met alles gegaan, en zij heeft in alles gezegevierd. O, dat wijf! dat’s de kanker die mijn leven heeft verteerd."

»Maar indien zich nu iemand opdeed, die hare rechten had verkregen op de aangrenzende bezittingen… "

»Gij meent op den Runenberg? Dat zou haar erfgenaam moe ten zijn! Hebt gij reden om te denken dat deze lust zou hebben het kasteel met zijn toebehooren, zooveel en zoo weinig als het nog is, onder de hand van mij te koopen?" vroeg de generaal, en er kwam leven en gloed in zijne doffe oogen, toen hij die vraag deed.

»Overberg, die wist dat ik hier heen ging, heeft mij opgedragen u te verwittigen dat er weldra gelegenheid zal zijn om de Werve op het voordeeligst over te doen." [ 178 ]

»Over te doen! Dus onderhands, zooals met de boerderij, dat hij ook voor mij heeft bered! Want om redenen kan er van publieken verkoop geen kwestie zijn."

»Dat meent Overberg ook; de vraag is maar, of gij tot het eerste zoudt kunnen besluiten."

»Ik! Wel, van ganscher harte; maar Francis… dat is wat anders! Zij hecht aan dit oude rattennest, aan familie-tradities, aan de Hemel weet wat, tot zelfs aan de heerlijke rechten, die God betere ’t, in niets meer bestaan dan den titel, en waarvan zij zich nog heel wat voorstelt. Zij heeft zich in ’t hoofd gezet eenmaal vrijvrouwe van de Werve te zijn, en ’t is hare illusie die leelijke oude cavalje nog weer eens een goed aanzien te geven."

»Dat\’s toch zoo.n kwaad voornemen niet."

»Neen! Maar zij heeft nooit goed gevonden het eenige middel aan te grijpen om tot de fortuin te komen waardoor zij dat ideaal zou kunnen verwezenlijken. Zij heeft indertijd maar te kiezen gehad uit menige goede partij, maar zij heeft al die kansen licht zinnig verachteloosd. Nu, bij de afzondering waarin wij leven, zal er wel niets van een huwelijk komen. En toch obstineert zij zich om de toekomstige ruïne met beide handen vast te houden of er een schat in verborgen lag."

»Maar gij zijt immers zelf heer en meester van ’t kasteel en hebt hare toestemming niet te vragen."

»Rechtens niet, dat is waar, maar er zou geen huis met haar te houden zijn zoo ik dat deed. Daarbij, zij heeft wel recht om er in gekend te worden. Ziet gij, neef! toen zij meerderjarig was geworden, moest ik er voor uitkomen dat een goed deel van haar moederlijk vermogen nog bij ’t leven van hare ouders als tot niets was gereduceerd. Dat was mijne schuld niet, Sir John Mordaunt hield van eene schitterende leefwijze en had zijn huis ingericht op Engelschen voet, zonder Engelsch geld, want hij was maar een tweede zoon, en zijn pensioen als marine-officier was niet toereikend. Even voor zijn dood echter was er een oud oom gestorven, die aan Francis voor haar naam een niet onaanzienlijk legaat had toegekend; ware zij een zoon geweest. dan zou de geheele schitterende fortuin van den ouden baronet met landgoederen en tot den titel toe haar ten deel zijn gevallen; nu waren eenige honderden ponden sterling al wat zij kreeg. Eer mijn schoonzoon nog tijd had gehad om over dat [ 179 ]geld te beschikken, stierf hij aan eene beroerte. Ik werd voogd; maar de toeziende voogd, die er zich op scheen te zetten om het mij lastig te maken, nam een procureur in den arm, die met den code in de hand mij verplichtte om alles wat Francis toe kwam, van haar legaat zoowel als van de niet veel beduidende ouderlijke nalatenschap, op het Grootboek te plaatsen, eene zekere, dat wil ik wel toegeven, maar toch eene zeer schraal renderende plaatsing voor onzen tijd. Ik genoot de renten voor de opvoeding en het onderhoud mijner kleindochter, die meer dan dat kostte, omdat zij de caprice had den geheelen stoet bedienden van het huis haars vaders, zijn stal en equipage aan te houden, en ik, die met haar leven moest, te zwak een voogd was om de zeventienjarige iets te weigeren, wat zij met zulk eene vastheid van wil doorzette. Eindelijk bij hare meerderjarigheid en toen het mij door allerlei tegenspoed zeer slecht gegaan was, reduceerden wij onze huishouding tot het strikt noodige, naar mijn rang en positie, zooals vanzelf spreekt. Maar een aller noodlottigst samentreffen van omstandigheden maakte het noodig dat ik op eens over eene groote som gelds kon beschikken om eene gapende wonde te dekken, die, openlijk blootgelegd, ongeluk in schande zou hebben verkeerd, en mij verplicht zou hebben reeds toen mijn ontslag te nemen. Francis is heftig en eigenzinnig, dat is waar, maar zij heeft een grootmoedig karakter en een liefderijk hart voor lijdenden. Zij zelve bood mij aan, zooveel noodig mocht zijn van haar vermogen los te maken om de dreigende ramp te voorkomen. Ik moest aannemen, ik kon niet anders; maar ik nam aan als een voorschot, als een schuld die ik eenmaal hoopte te voldoen en waarvoor ik haar bij mijn over lijden het bezit van de Werve toekende."

»Maar… zij is immers uw eenig kleinkind; volgt dat dan niet vanzelf? Of… ik meen gehoord te hebben dat gij een zoon hebt gehad, generaal! Is die gehuwd en heeft die kinderen?"

»Mijn zoon is… dood!" bracht de generaal uit met haperende stem. »Hij is nooit getrouwd geweest daar ik van weet; hij heeft althans nooit mijne toestemming tot een huwelijk gevraagd noch verkregen, en zoo hij kinderen heeft nagelaten, zijn het bastaards niets dan dat!"

»Waarom dan die voorzorg, beste oom? Verschoon mij de vraag, [ 180 ]die wellicht onbescheiden is, maar uit be1angstelling in Francis wordt gedaan."

»Juist om de schuld die ik aan haar heb en waarvoor de Werve haar borg is. Na mijn dood zullen mijne schuldeischers het kasteel niet kunnen verkoopen zonder dat ze met Francis te rekenen hebben."

Ziedaar waarop tante Sophie zelve zeker niet had gerekend. De straf die zij von Zwenken toedacht, zou dus eigenlijk op Francis worden toegepast.

»Gij begrijpt dus wel," ging de generaal voort, daar ik zweeg, »dat ik bij mijn leven het kasteel niet verkoopen kan zonder hare toestemming, tenzij ik begon met dat geld terug te geven; en als dat zijn moest zou de geheele verkoop mij niet veel baten." De jammerlijke egoïst zag er dus niet tegen op zijne klein dochter ganschelijk te berooven, als zij zelve maar in die plundering wilde toestemmen. Welk een man! En dit alles onder fijne vormen en eene bonhomie waarvan de scherpzinnigste dupe moest zijn. Was het wonder dat Francis zoo weinig menagement had voor de vormen, daar zij veel te helder zag om niet te weten wat er onder kon schuilen?

»En draagt Overberg kennis van die overeenkomst tusschen Francis en u?" vroeg ik.

»Neen; er waren redenen waarom ik bij die gelegenheid iemand anders gebruikte. Mijn testament ligt bij een notaris te Arnhem." »Maar vreest gij niet dat uwe kleindochter bedrogen zal uit komen bij uw overlijden, sinds gij mij mededeeldet dat het kasteel bovendien nogal" bezwaard is?"

»Wat zal ik u zeggen, mon cher! nood breekt wet, en ik heb altijd nog hoop mijne fortuin te redresseeren eer het zoo ver komt." Zijne fortuin te redresseeren op zijn leeftijd! Waarmee dacht de man dat te doen? vroeg ik mij zelve af; maar ik herinnerde mij het pakket, ik had even een blik op den inhoud kunnen werpen: het schenen lijsten, loten, vermoedelijk van eene buitenlandsche loterij. Als de ongelukkige daarop zijne hoop bouwde en daarvoor de weinige hulpmiddelen veil had, die hem nog ten dienste stonden, dan was het toch wel ver met hem gekomen, dan was het niet eens meer slim beleid — dan was hij tot idiotisme gezonken. [ 181 ]

»Neef!" sprak hij op eenmaal met levendigheid, of hij een lumineusen inval kreeg, »als het waar is dat Overberg met mij over den verkoop van het kasteel wil onderhandelen, zou het niet kwaad zijn zoo gij Francis eens op het chapitre bracht en haar polste hoe zij er over dacht. Het komt mij voor, dat gij wel eenigen invloed hebt op haar. Wij zouden een heel eind gevorderd zijn zoo gij haar wist te bewegen om van dat idée fixe af te zien."

»Ik beloof het u, oom! dat ik met Francis spreken zal over die zaak!"

»Gij kunt nog als argument aanvoeren, dat het gezelschap van den kapitein mij minder noodzakelijk zou zijn, als ik eens in eene plaats gevestigd was, waar ik wat conversatie had." Gelukkig behoefde ik niet te antwoorden: wij waren bij het huis; de bel luidde voor het tweede ontbijt, de kapitein zelf kwam ons gulhartig te gemoet. Francis was nog niet terug; wij gebruikten het luncheon zonder haar.

Eerst bij het diner verscheen zij weer. Zij was gekleed in een grijze japon, even eenvoudig van fatsoen als van kleur maar die haar keurig zat; hare elegante taille kwam er goed door uit, en zij droeg een smal linnen boordje; het verkleurde sjaaltje was vervangen door een zwart fluweel lint. Het haar ook was met zekere zorg opgemaakt; het was of zij mij stilzwijgend wilde te kennen geven, dat majoor Frans voor Francis Mordaunt had plaats gemaakt. Al was het maar tijdelijk, mij gaf het eene gewaarwording van triomf of ik den slag van Nieuwpoort had gewonnen, en nooit, Willem, heeft een damestoilet mij met zooveel stille verrukking bezield als het echt vrouwelijk grijze kleedje en dat simpele boordje van Francis! Maar was het in de bewustheid dezer belangrijke concessie of uit eenige andere oorzaak, die ik niet doorgrondde, het scheen of zij nu ook de vrije, luchtige manieren van majoor Frans had afgelegd en iets van hare vroegere onbevangenheid miste, althans tegenover mij. Zij was stil en in zich zelve gekeerd, viel niet uit tegen den kapitein, die haar met hondendeemoed naar de oogen zag, en betoonde zelfs zekere meewarige goedwilligheid jegens den generaal, die echter wat strak en distrait bleef en alleen met zijne gewone verfijnde gulzigheid het enkele fijne schoteltje savoureerde, dat ditmaal op tafel kwam. Het was zeker tusschen Francis en den kapitein tot eene wapenschorsing gekomen, [ 182 ]waarbij de preliminairen voor den vrede waren gesteld; aanvankelijk was er aan haar eisch tot vereenvoudiging voldaan; wij teerden heden op de resteerende vleezen van den vorigen dag, met eene voldoende hoeveelheid spinazie en een extraatje voor den generaal, die geen aanmerking maakte toen de fijne wijn achterbleef, maar zich nu op de kwantiteit wreekte en met meesterlijke gemakkelijkheid voor zoo’n bleek en schraal personage een paar flesschen naar binnen sloeg, zonder dat men het hem aanzag. Zoo\’n stille, taaie opeter, die niet eens de franchise had van zijne lage ondeugd, zooals de kapitein,— die er gul voor uitkwam dat hij geen hooger genot kende dan het tafelgenot, dat hij voor zijn buik leefde, boezemde mij een afkeer in, die tot walging steeg, als ik dacht aan ons gesprek op de wandeling.

De gelegenheid om een afzonderlijk woordje met Francis te wisselen, werd mij aan tafel niet geschonken en toch had ik behoefte haar iets te zeggen van den indruk, dien haar lief toilet op mij maakte, wat tegenover eene andere vrouw eene impertinentie zou zijn; want een compliment te maken over hare kleeding op een bepaalden dag is immers het bewijs, dat men eene uitzondering constateert; maar tegenover Francis, die zelve hare gewone achteloosheid op dit punt had erkend, kon de courtoisie, kon het welgevallen zich uiten zonder gevaar.

Toen zij opstond, geneerde ik mij ook niet tegenover de oude heeren, weigerde de sigaar en volgde haar onverwijld naar het salon; maar ook de kapitein was gevolgd, en nu, over een stoel leunende vroeg hij ootmoedig:

»Wat zegt mijn majoor nu; heb ik geen pluimpje verdiend?"

»Welzeker," gaf zij ten antwoord, maar haar gelaat betrok. Ik vatte waarom.

»Eilieve, kapitein!" nam ik de vrijheid halfluid tot dezen te zeggen, »begrijpt gij niet hoezeer het mijne nicht ergert dat gij haar altijd met dien gehaten bijnaam aanspreekt? Ziet gij niet hoezeer zij eene freule Mordaunt is, van hare elegante chaussure af tot de toppen der fijne vingeren toe, als zij zich zelve wil zijn."

»Och, ik ben ook een domkop om daar niet beter op te letten; maar ’t is waarheid wat gij zegt, jonker! Excuseer, freule! de gewoonte, de ingeroeste gewoonte!"

»Gij en ik moeten met onze gewoonten breken, kapitein!" sprak zij [ 183 ]zacht, doch met nadruk; »want wij zijn op den verkeerden weg; is het niet zoo, jonker?"

»Excuseer mij, freule! dat ik u dit niet kan toestemmen; reeds de erkenning daarvan is een stap vooruit;" en naar haar toegaande, fluisterde ik haar in: »Mag ik u gelukwenschen met uwe gracieuse metamorphose?"

»Gelukwenschen? Neen!" hernam zij ras en zacht, »want ik voel mij niet thuis in mij zelve, en in gêne ligt het geluk niet."

»Mag ik een woordje spreken, eer de freule met den jonker philosopheeren gaat?" viel de kapitein in; »als de generaal er bij is, kunnen wij er niet over praten. Hoe denkt de freule over het vieren van den verjaardag; ik had mij voorgesteld dat het ditmaal eens recht luisterrijk zou zijn; maar als ik hoor van een verkeerden weg en van veranderingen en zulk gesnor, dan word ik haast bang dat mijn plannetje in duigen zal vallen."

»Een plannetje, een verjaardag! Wie is er dan jarig?" vroeg Francis in verstrooiing.

»Wel, de generaal overmorgen! Hij wordt zes-en-zeventig, en ik dacht zoo, de freule zal dat aardig vinden; maar van ochtend hadden mijne preparatieven al zoo weinig succes, dat…"

»O zoo, dat was het dus?"

»Juist dat, en nu de jonker blijft, hebben wij ten minste één gast meer!"

»Ga nu in ’s Hemels naam uw gang, Rolf! Grootpapa moet gefêteerd worden, daar hebt gij gelijk in, maar nu…"

»Poets ik hem, dat spreekt vanzelf," zei Rolf opgeruimd, en tot zijne eer zeg ik het, hij bleef ook niet langer aarzelen of om ons heendraaien toen hij eens carte blanche had voor de feestviering; maar schoof zorgvuldig de porte-brisé achter zich toe, als om ons van de eetzaal te isoleeren… Ik trok een lange tabouret naar mij toe, en ging tegenover Francis zitten, die het hoofd op de canapé liet rusten in diepe zwaarmoedigheid.

»Gij wilt niet van geluk hooren, Francis! Gij klaagt van gêne," sprak ik zacht, »dat grieft mij; het was mij waarlijk niet te doen om u somber en ontstemd te zien; is het u dan in ernst zoo groot een dwang, om u te toon en wat gij inderdaad zijt: eene vrouw, eene beminnelijke vrouw?"

»Ik weet niet wat gij beminnelijks in mij zien kunt, jonker van [ 184 ]Zonshoven! want ik voel mij stijf en gedwongen, en dat is zeker niet de conditie om te behagen."

»Ik merk ook wel dat gij u daar niet op toelegt. Wat misdaad heb ik gepleegd. Francis! dat ik op eens jonker van Zonshoven voor u geworden ben, en het gemeenzame Leo verbeurd heb?"

»Het eene hangt samen met het andere: als ik u gulweg Leo noem, dan verval ik al heel licht tot mijne gewone wijze van zijn, en ik ben niet zeker dat er dan niet eens een uitval volgt, die…"

»Gij zijt in eene plaagzieke luim, Francis! gij wilt het mij doen berouwen, dat wij Majoor Frans op den achtergrond hebben gezet."

»Neen, dat’s mijne intentie niet, want ik geef toe dat hij daar blijven moet; alleen ben ik niet zeker, dat hij niet telkens weer op den voorgrond zal komen, want ik moet u ronduit zeggen, Leo! kostschoolmanieren heb ik nooit kunnen aannemen!"

»Maar hoe komt het in u op dat ik die van u zou wachten of eischen. Oneindig liever Majoor Frans! in zijne ruwe oorspronkelijkheid!"

»Onder privilegie van hem tweemaal daags zonder menagement de waarheid te zeggen," viel zij in, maar zonder den glimlach die de scherts temperde.

»Zelfs dat, als ’t niets anders zijn kon, zou nog gezonder zijn voor geest en gemoed van beide partijen, dan de dampkring van aanstelling, namaak, onnatuur en geconfijte huichelarij, van datgene wat men kostschoolmanieren noemt."

»Dat\’s gezegend dat gij dit zoo inziet, Leo!" viel zij in, gelukkig weer in haar ouden gemeenzamen toon; »want al wilde ik het beproeven, ik zou het toch niet kunnen volhouden; het strijdt te zeer met mijne natuur. Ik ben geen poesje, zooals die allerliefste nufjes, die zoo glad en zoo fijn voor den dag komen, niet dan fulpen pootjes toonen, kopjes geven en zoetelijk streelen, maar die boosaardig en valsch zijn, en die de nagels uitslaan als men dat het minst verwacht. Ik ben ook geen slanke hazewind, die zich tot kunstjes laat africhten en voor iedereen opzit; ik ben een eerlijke trouwe wachthond, die luid kan blaffen en ferm de tanden laat zien, maar die… " Zij zweeg in zekere verwarring, verlegen hoe de phrase te voltooien zonder zich in den strik te werken.

»Die gehecht is aan zijn meester, moet er op volgen, Francis! anders komt de vergelijking niet uit." [ 185 ]

»Nu, goed, als hij een meester gevonden heeft, en… en… daar ben ik gelukkig nog niet."

»Gelooft gij dat, Francis?" vroeg ik, haar zacht, maar doordringend in de oogen ziende.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Als Francis de lucht in ging, was er voor mij geen reden om thuis te blijven; ik nam mijn hoed en steeg langzaam het perron af, in ’t onzekere welken weg ik zou nemen, toen Frits, die naast een der aloë-vazen stond te droomen, mij met een leuk gezicht vertelde, dat de freule in den tuin was: ik volgde die aanwijzing en trof haar op het punt om door de tuindeur weg te sluipen.

»Mag ik u vragen waar dat heengaat, genadige vrijvrouwe?" sprak ik schertsend.

»Naar de ruïe om de zon te zien ondergaan! ’t Is een heerlijke lente-middag; heeft jonker van Zonshoven lust om mee op te wandelen?"

»Het was, meende ik, de afspraak dat wij die samen zouden gaan zien. Wilt gij mijn arm?"

»Nog niet; wij hebben eerst nog een lastig eind weg en moeten zien heen te komen door struik en heg, door dik en dun, eer wij het [ 186 ]mooie effene zandpad krijgen dat er heenleidt; maar dan kunnen wij gezellig praten."

»Zij had gelijk; in ’t eerst was het geene wandeling, het was slechts eene worsteling met allerlei hindernissen, door de natuur gesteld en waar de hand des menschen zich niet verledigd had iets tegen te doen. Daar was een gemakkelijke weg naar de ruïne als men de voorpoort van ’t kasteel uitging, maar het was een wijde omweg en Francis hield van recht op haar doel af te gaan; zij hield evenzeer van het strijden met bezwaren, als zij van het gladde, gebaande pad ze keren instinctieven afkeer had. Ik plaagde haar met deze neiging, die ze ook in ’t gewone leven toonde, en kon mij niet weerhouden haar te waarschuwen, dat hier zeker de oorzaak lag waarom zij door velen zoo geheel verkeerd werd beoordeeld.

»Daar weet ik alles van," gaf zij ten antwoord met een minachtend schouderophalen, »maar daar is niets meer aan te verhelpen, dat’s een gevolg van mijn kwajongensnatuur. Ik laat me nooit onder één lijntje brengen met anderen, daar kunt gij staat op maken, tres cher cousin!"

»Dat zou ik ook waarlijk niet verlangen; gedwongenheid waarbij uwe levendigheid, uwe opgeruimdheid moest ondergaan, zou u al heel slecht passen; als gij mij .maar vergunt zeker personage tot de orde te roepen als hij in zijne onbesuisdheid freule Mordaunt te kort zou doen."

»Gij schijnt er aan te hechten," sprak zij met een zacht hoofd schudden,— »aan die freule Mordaunt; maar wij zullen zien. Daar hebben wij nu het gemakkelijke zandpad, en wij kunnen rustig voortwandelen…"

Zwijgend bood ik haar nu mijn arm, dien zij nam, terwijl zij aanving:

»Men zegt van mij, dat mijne opvoeding verwaarloosd werd, dat is in eigenlijken zin niet waar. Ik ben gansch niet in ’t wilde opgegroeid. Men heeft zelfs zeer veel werk gemaakt van mijne vorming; maar juist die leiding heeft mij ontbroken, waaraan ik de meeste behoefte had, want ik ben opgevoed als een jongen! Zooals gij reeds gehoord hebt, overleefde mijne moeder slechts weinige dagen mijne geboorte; zij althans heeft geen schuld aan ’t geen men tegen mij heeft gepleegd. De zuster van Rolf, slachtoffer eener lage verleiding, en ongehuwde moeder, maar overigens eene flinke, eerlijke boerendeern, werd mijne min. Haar kindje was gestorven, en al wat er van moederlijke liefde in haar hart [ 187 ]school, werd op mij overgebracht. Ik was haar kind. Zij verstond het niet anders. Ook is zij mij bijgebleven tot haar dood, toen ik reeds geen kind meer was. Maar hare liefde was toch eene andere dan zij aan haar eigen kind zou hebben betoond. Onze vrouwen uit den boerenstand plegen geene zwakke moeders te zijn; en zij was dat voor mij. Zij gaf mij in alles mijn zin, en haar argument voor die toegevendheid was altijd dat er geen mensch in de wereld was als zij om mij lief te hebben. Dat was overdrijving; want grootpapa, die destijds met mijn vader hetzelfde huis bewoonde, hield van mij, hoewel het maar al te waar was dat Sir John Mordaunt zich al heel weinig om het kleine meisje bekommerde. Waarheid is, dat hij een zoon gewenscht had, niet alleen ter wille van zijn naam, maar ook omdat daaraan zijne toekomstige fortuin hing. Hij had een zoon gehad, evenals ik Francis gedoopt, op wiens bestaan groote verwachtingen waren gebouwd, doch die slechts een half jaar leefde. Twaalf maanden na dit verlies, waarover mijn vader zich nooit heeft kunnen troosten, werd hem die dochter geboren, die door hem met zoo weinig ingenomenheid werd begroet, dat de moeder zelve er smartelijk door werd getroffen. Na alles wat ik later heb ondervonden, moet ik onderstellen, dat leedwezen over de grievende teleurstelling die zijne koelheid haar veroorzaakte, de laatste levensuren mijner moeder heeft vergald, zoo niet haar dood heeft verhaast. Hoe dat ook zij, Sir John Mordaunt wilde niets van zijn kind weten, totdat op zekeren dag »Nurse", die deze onverschilligheid niet uitstaan kon, mij eens bij hem binnen bracht, om te laten zien welk een kloek ferm kind ik was, en hoezeer het meisje het in kracht en gezondheid won van het kwijnende jongske, dat geen zeven maanden had kunnen leven. »Waarachtig, dat kon best een jongen zijn!" moet papa toen heb ben uitgeroepen, naar ’t verhaal van Rolf, die tegenwoordig was. En van dien dag af begon Sir John zich met mij bezig te houden, dat wil zeggen aan mijne opvoeding een bijzondere richting te geven, die mij gemaakt heeft wat ik nu ben en die mij mogelijk tot nog veel ergers zou gebracht hebben, zoo niet tusschen tredende personen en omstandigheden de uitwerking zijner ongewone opvoedingsmethode eenigszins gewijzigd hadden. Onder pretext van hygiëne en Engelsch gebruik liet men mij tot mijn zevende jaar een ruim en gemakkelijk kostuum dragen, dat Nurse [ 188 ]met minachting »een jongenspak" noemde, maar dat bijzonder geschikt was om mij tot allerlei lichaamsoefeningen in staat te stellen. Toen ik even loopen kon, kreeg ik al een meester in de gymnastiek; ik werd gehard tegen hitte en koude als een jonge Spartaan; Rolf werd gelast mij de excercities te leeren toen ik pas een kindergeweer kon dragen. Hij verzuimde evenmin mij les in het schermen te geven, en het ontbrak mij niet aan gelegenheid om mij in die nobele kunst te oefenen, daar alle jonge officieren die bij ons aan huis kwamen er pleizier in vonden, of dat uit complaisance voor papa voorwendden, om zich met mij te meten. Eene wezenlijke of eene gewaande triomf over hen werd mij door Sir John op het schitterendst beloond. Ik mocht ieder. mijner invallen botvieren, als het maar wilde, brutale, jongensachtige caprices waren. Ik weet niet wanneer men begonnen is mij den bijnaam van den »kleinen majoor" te geven, noch zelfs waarom; ik onderstel dat het Rolf is geweest die dit heeft bedacht, om mij bewijs te geven van zijne diepe vereering en tegelijk om mij te onderscheiden van grootpapa, die toen tot den rang van majoor was geklommen; maar ik weet wel dat papa smaak vond in die benaming en niet naliet haar telkens te gebruiken, en ik herinner mij nog zeer goed, hoe ik verbaasd stond toen een officier, denkelijk een new come, mij als freule Francis aansprak. Ik weet wel, dat ik het heel kwalijk opnam en een Engelschen vloek uitstiet van ergernis, dien ik Sir John meermalen had hooren bezigen. Ik weet ook, dat papa mij toen van den grond tilde en mij al lachende kuste. Het was de eerste maal dat hij mij op die wijze zijne vaderlijke teederheid toonde. Was het mijne schuld dat ik dat grove woord een mooi woord achtte en niet naliet er meer van dien aard te baat te nemen als ik mijn zin wilde hebben of eenige kracht wilde leggen in mijne uitdrukking. Er werd altijd over gelachen, ik werd er voor gekust en toegejuicht… hoe had het anders kunnen zijn!"

»’t Is zelfs te verwonderen dat de kwade gewoonte er u niet van bijgebleven is."

»Lang genoeg, om u de waarheid te zeggen; en nog ben ik niet zoo heel zeker dat niet in drift… Toch moet ik Nurse de eer geven, dat zij er op hare wijze tegen reageerde door te vertellen, dat vloeken zonde is; want zoodra ik eenigszins de portée van dat woord vatten kon, had zij mij daartegen een heil[ 189 ]zamen afschrik ingeboezemd. »Maar mag papa dan zonde doen?" vroeg ik.— »O, voor heeren is dat wat anders."— »Dan wil ik ook geen meisje zijn!" En dan volgde er doorgaans een gesprek waarbij de eerlijke vrouw op hare wijze moraal predikte. Het eindigde altijd daarmee, dat ik boos was geen heer te wezen. en werkelijk heeft de spijt van maar een meisje te zijn mijne onbezorgde kinderjaren vergald. En de woede waarmee ik witte neteldoeksche jurken en sierlijke hoedjes vernielde, die Nurse mij op zekeren tijd eigenmachtig te dragen gaf, bewees wel dat er al heel weinig een meisjesaard in mij zat."

»Die school er wel in, Francis! ik ben er zeker van. Maar men heeft de natuur geweld aangedaan en…"

»Dat is zoo waar, dat ik nooit anders dan jongensspeelgoed kreeg: trommels, zweepen, soldaten, en toen grootpapa eens op het idee kwam om mij een pop te geven, werd die terstond met diepe minachting weggesmeten. De plooi had zich gezet; papa kon gerust zijn. Op kinderpartijen liet men mij niet gaan; jonge juffrouwtjes kwamen bij ons niet aan huis; ik groeide op in den kring van groote menschen, officieren, liefhebbers van de jacht en van paardrijden, eene oefening waarvan ik op mijn achtste jaar al kon meepraten, en van vrouwen merkte men bij ons niets dan de dienstboden en Nurse. Toen er kwestie was van leeren, kreeg ik meesters aan huis, en toen Nurse zich niet langer in staat verklaarde het wilde, eigenzinnige, onmanierlijke kind te regeeren, kreeg ik… een gouverneur! Het was een schrander man, die veel kennis bezat, maar een laag karakter; een bruikbaar mensch, zooals men dat noemt, en die zich ook werkelijk heeft laten gebruiken om mij af te richten op de rol, die men mij wilde laten spelen in de mystificatie op groote schaal die men voor had. Het is mij later gebleken, dat Sir John den dood van zijn zoontje in Engeland geheim had gehouden, even als de geboorte van zijne dochter; dat hij de laatste de plaats van den eerste wilde doen innemen aan gene zijde van ’t Kanaal, en dat hij de mogelijkheid voorbereidde mij daarvoor te doen optreden in zekeren bepaalden kring. De afzondering waarin men mij hield, het onderwijs dat men mij gaf, de bijzondere richting die Dr. Darkins en Sir John altijd aan hunne gesprekken gaven, strekten om mij te isoleeren van de personen mijner sekse, om mij een afkeer in te boezemen van [ 190 ]hare levenstaak, en zekeren wrevel over de positie die ons in de maatschappij is toebedeeld, terwijl daarentegen mijne zucht tot onafhankelijkheid werd gevoed en gevleid, en men aan mijn geest, aan mijn karakter zekere eigenaardigheden trachtte te geven, die men kloeke, mannelijke vorming noemde, hoewel ik later die hooggeprezen hoedanigheid veel minder bij de meeste mannen dan bij enkele vrouwen heb waargenomen. Ik deed mijne winst met die opvoeding, maar niet op de wijze die het meest gunstig was voor hunne oogmerken, want ik haatte alle bedrog en onwaarheid, en achtte dat laagheid en lafheid, terwijl het mijn lust was mij kloek en open te vertoon en vóór ieder, zooals ik was. Ik houd mij overtuigd, dat grootpapa geen deel heeft genomen in dit komplot, hetzij hij er het gevaarlijke van inzag, of dat het streed tegen zijne principes, een meisje te zien opvoeden zoo geheel à contre sens van hare bestemming; maar hij beging de zwakheid om niet ronduit voor zijn gevoelen uit te komen en zich niet rechtstreeks te verzetten tegen hetgeen hij verkeerd achtte. Alleen zijdelings contrarieerde hij het plan van sir John, schonk mij werkdoosjes en breimandjes, op een tijdstip dat ik naaien noch breien kon, en lag altijd met dr. Darkins overhoop, dien hij volstrekt niet lijden mocht en die het hem uit alle macht vergold. Er vielen dan tusschen hem en sir John discussies voor, waarvan ik iets later de beteekenis begreep, maar die daarmee eindigden, dat groot papa van garnizoen veranderde, denkelijk op eigen verzoek, en dat wij ons niet als gewoonlijk met hem verplaatsten. Rolf trok mee weg, maar de officieren en de andere heeren van de stad (de hoofdstad van de provincie), die ons huis frequenteerden, vonden er een veel te gul onthaal om niet in de gewoonte te blijven, al gebood de plicht het hun niet meer tegenover een hoofdofficier. Want sir John leefde op den voet van een Engelsch baronet die drieduizend pond te verteren heeft. Voor mij echter had er weldra eene groote verandering plaats. Ik was mijn veertiende jaar ingetreden; dr. Darkins kreeg zijn afscheid, en ik werd op eene kostschool geplaatst; een voornaam dames-instituut. Ik moet er dit wel bij zeggen, want na alles wat ik u van mijns vaders handelwijze met mij heb verteld, zoudt gij in de war kunnen raken."

»Toch niet; hetgeen gij over kostschoolmanieren gezegd hebt moet uit eigen ervaring zijn gegrepen.

»Dat is maar al te waar! Ik rookte al dapper fijne sigaartjes, [ 191 ]al had grootpapa mij gewaarschuwd, dat ik mijne tanden zou bederven, en nu werd op eens besloten dat ik onder de jonge meisjes moest, om een goeden toon te krijgen!— Ik dankte dezen plotselingen omkeer aan het bezoek van mijns vaders zuster, aunt Ellinor, eene dame die met een bejaarden graaf was getrouwd en nu met hem het »continent" bezocht. Mylord had voor het badseizoen een appartement te Scheveningen gehuurd en had geen lust the Dutch provinces dieper in te gaan. Mylady echter wilde haar broeder weerzien. Zij overviel sir John zonder waarschuwen, dat bleek uit alles. Zij bleef twee dagen bij ons logeeren met hare kamenier; maar hare eerste ontmoeting met mijn vader, waarbij ik tegenwoordig was, deed mij op eens een licht opgaan over \’t geen mij tot dusver onverklaarbaar was gebleven.

»En Francis moet nu al een flinke jongen zijn; wat zult gij van hem maken?" hoorde ik haar zeggen.

»Van Francis is niets te maken, want zij is maar een meisje, " antwoordde mijn vader knorrig en verlegen. »Het oudste kind, een zoon, is gestorven. Ik heb niets dan dit."

»John, John!" riep de lady verwijtend, »en de heele familie verkeert in het denkbeeld dat gij een zoon hebt, en gij hebt niets gedaan om ons uit de dwaling te helpen, en de oude baronet, die u jaarlijks de toelage uitkeert voor zijn erfgenaam, rekent er op dat deze eenmaal naar Engeland zal overkomen om hem te worden voorgesteld. Waar moet dat heen! Is dat gentlemanlike?"

Papa lispelde zoo wat van »absolute necessity" en scheen een beroep te doen op hare medewerking.

De fiere lady barstte los in verontwaardiging.

»Meent gij, dat ik bij .deze misleiding uwe handlangster zal zijn?" Sir John, die mij nu eerst opmerkte, daar ik in eene vensterbank zat, half verscholen tusschen de zware gordijnen, liet eene krachtige verwensching hooren, die mij gold en die niets bewees dan zijne teleurstelling over het mislukt ontwerp. Hij beval mij, onverwijld de kamer te verlaten, daar hij met lady Ellinor had te spreken. Maar ik was veel te weinig aan volgzaamheid gewoon om zoo onverwijld te gehoorzamen. Ik liep schielijk op Lady Ellinor toe om haar te zeggen dat ik Francis was, en nam mij voor haar te vragen, waarom zij het eene misleiding noemde dat ik maar een meisje was. Doch er lag iets in den blik dien sir John op mij wierp, die mij schrik aanjoeg, iets dreigends, met angst en [ 192 ]met angst en ontzetting gemengd, dat mij het zwijgen oplegde en mij tot een schielijken aftocht dwong. Wat er verder tusschen hen voorgevallen is, kon ik alleen opmaken uit hetgeen volgde, daar ik te trotsch was om als laag hartige luisteraarster mij achter de deur te verschuilen. Integendeel, ik wierp die knorrig achter mij toe, hetgeen aunt Ellinor zeker niet onopgemerkt heeft gelaten. Zij was er wel de vrouw toe om mij in die paar dagen opmerkzaam gade te slaan en te leeren kennen, en ik was geen kind om mij te kunnen of te willen verbergen. Ze schonk mij bij het afscheid vijftig pond sterling voor mijn trousseau als ik naar de kostschool zou gaan, en de belofte dit geschenk jaarlijks te herhalen zoo ik mij daar goed gedroeg en de manieren aannam van eene jonge dame, zooals dat in mijn stand behoorde.